Onlangs werd mij gevraagd naar de herkomst van het op het zuidoostdrentse zandgebied voorkomende bulsekop, dat "masker" betekent en in mijn dialect bekend is als gebelschop. Bij het zoeken naar de oorspronkelijke betekenis en de achtergronden van dit woord, stootte ik op zovele varianten en pogingen tot interpretatie, dat het me wenselijk leek, ze alle eens samen te vatten en nader te onderzoeken op hun vaste waarde. Afgezien van woordenboekinterpretaties schijnt er over het gebelschop weinig literatuur te bestaan. Ik vond alleen een artikel van A. Sassen in het Maandblad Groningen 1958, blz. 57-58, waarin hij gebelschop terugvoert tot een samenstelling schabelskop, "kop op een stander", een interpretatie, die we vaker zullen ontmoeten.
Het woord komt in vele vormen in een groot gebied voor. In de Groninger Woordenboeken vond ik bij Laurman de vormen schirbilskop of scharbilskop, terwijl ter Laan schebelskop als lemma heeft met de varianten schebellenskop of gebelschop voor het Hogeland en schebilskop of skebilskop voor de stad Groningen. In Drente komt op het oostelijk zandgebied het reeds genoemde bulsekop voor naast sebulsekop. Zuiddrente kent het niet. Midden- en Westdrente hebben gebilschop. In de woordenboeken van Gelderland en Overijssel ontbreekt het, zodat het woord voor Nederland tot Groningen en Drente beperkt blijft.
Levend is het ook nog in een groot Noordduits gebied. We vinden voor Oostvriesland scherbellenkop of scherbellenskop bij Ten Doornkaat Koolman en Stürenburg, terwijl laatstgenoemde ook nog schabellenkopp heeft. schabellenkopp en scherbellenkopp staan vermeld in "Ene plattdütsche Wöerkiste ut'n Ollnborger Lanne".
Schönhoff kent sxabelnskop, terwijl daarnaast volgens het Niedersächsisches Wörterbuch in Aschendorf bellskupp voorkomt. Het Bremer Wörterbuch geeft sibyllken-kopp met een verwijzing naar scherbellen‑kopp, dat dan weer schabellen‑kopp als variant heeft. Sybyllken-kopp vinden we eveneens bij Richey, Bei Teut (IV, blz. 17) worden voor Hadeln onder het lemma schabellnkopp de volgende varianten genoemd. schabelkenkopp, schabellschenkopp, schabüllnkopp, schabultenkopp, schabülkenkopp en schabilkenkopp. Een groot aantal varianten heeft eveneens Mensing (IV, blz. 183) voor Schleswig Holstein onder het lemma schabülk: schabölk, schabürk, schaberk, schabörk, schabeuk, schabell, scharbölk, scharbürk, schebell, schebölk, schebilk, schebelk, schebürk, scheberk, schebök, schobelk, schöbolk, schörbölk, schrabölk, schrabülk, schrabilk, schrebelk, schrebilk, schrebölk, stabölk, stabülk, stabild, stebörz.
Het Lüneburger Wörterbuch geeft het niet, wel is het nog In gebruik in Hessen (Berthold III, blz. 66) als schabellenkopf, dat echter een enigszins afwijkende betekenis heeft: "Auffallend, hoher, breiter, buckliger Kopf, starker Hinterkopf", terwijl buiten Hessen de betekenis "masker" de gebruikelijke is, hier en daar zelfs beperkt tot een bepaald masker, dat op bepaalde dagen werd gebruikt, zoals "Maske des Hl. Nikolaus" (Schönhoff) of "Maske oder Larve, welche die Knaben am Martini‑Abend vorbinden..." (Ten Doornkaat Koolman). Om het beeld te completeren vroeg ik aan Dr. Wortmann de gegevens uit het materiaal van het Westfälisches Wörterbuch. Het antwoord luidde: "das Wort Schabellenkopp (im Kr. Aschendorf-Hümmling Sabellenskopp) ist in der Sammlung des Westfälischen Wörterbuchs aus folgenden Kreisen belegt: Aschendorf-Hümmling, Bersenbrück, Wittlage, Osnabrück, Lübecke, Steinfurt, Münster, Lüdinghausen, Coesfeld. Im Kr. Lübecke in Wehden, ist es der Form (Pl.) Zebellenköppe belegt. Es bedeutet immer Maske oder Maske des hl. Nikolaus; es ist auch wohl Schimpwort.
Dazu ist noch belegt: Schebellengesicht in Hambüren, Kr. Tecklenburg, und sgabellen-staul, ein gewöhnlicher vierfüßiger Stuhl (in einem handschriftlichen Wörterbuch von Holthaus: Materialien zu einer Schrift, betitelt: Südwestfälisches Wörterbuch)".
Ook in de Scandinavische landen is het woord bekend. Het Deens heeft skabilken, dat 1) "een vorm waarnaar iets gemaakt wordt"2) "slecht uitziend persoon" betekent. Kaper (Deens-Noors-Dbuits) vermeldt een skabilkenhoved, "Haubenstock, Haubenkopf, fig. Vogelscheuche." Het Noors kent volgens Falk-Torp "schabilken oder skabilkenhode (Haubenkopf, ein aus Holz oder Pappe gemachter Menschenkopf, der im Putzgeschäft zum anpassen von Hüten u. ähnl. benutzt wird, figürlich von einem häßlichen Menschen)".
Over de herkomst van het woord lopen de meningen nogal uiteen. Zo denkt Laurman aan een doodskop, "omdat een geschilderde doodskop eertijds veelal tot een masker diende" of aan een verklaring van schirbilskop als ramskop. Ten Doornkaat Koolman zocht het in een samenstelling uit een uit het ohd. scërno, scirno (scurra, jocularis etc.) verkorte scher en bellenkop "sodaß es urspr. den Schellenkopf eines Gauklers, Possenreissers oder Hanswurstes bezeichnet". Stürenburg ziet in het (eveneens) Nedersaksische sibillenkopp een aanwijzing in de richting van de waarzegster Sibylle, maar laat tevens de mogelijkheid open van een samenstelling, die "Narrentracht (Narrenlarve) mit Schellen" zou kunnen betekenen, gezien het voorkomen van woorden als belle en (gekk‑)schären. Schönhoff probeert, zoals men dat in zijn tijd vaker deed, een verklaring uit niet overgeleverde woorden en wel uit mndd. *schembellenskop, dat dan weer een contaminatie zou moeten zijn uit *schembart en *schemekop.
De meest voorkomende verklaring is die uit lat. scabellum, fr. escabelle, ndl. schabel. Men beroept zich dan op de bij Strodtmann in het Osnabrücker Iditioticon (blz. 196) genoemde vormene schabellenkopp en scherbellenkopp, waarbij als betekenis is aangegeven "Perückenmacherklötze mit Augen und Nase". Men moet het echter, geloof ik, ook met Mensing eens zijn, als hij zegt, dat deze woorden "trotz ähnlicher Lautgestalt, doch anderen Ursprungs" kunnen zijn, hoewel er natuurlijk van beïnvloeding sprake kan zijn. Het Osnabrücker Idioticon is in de "Pruikentijd" ontstaan en het is zeer wel mogelijk, dat de aanduiding van een "kop" op een "schabel" onder invloed van een reeds bestaand woord voor "masker" werd aangepast en zodoende een scherbellenkopp kon worden. In het Deens en Noors worden speciaal koppen bedoeld in een hoedenwinkel, die doorgaans op een voetstukje staan. Falk-Torp verwijst dan ook naar herkomst uit het fr. escabelon, dat bij naslaan een "Piedestal pour buste, vase etc. dans une galerie, un cabinet etc." blijkt te zijn (Hatzfeld-Darmsteter) en als term in de architectuur opgang heeft gemaakt.
Overziet men echter alle vormen en varianten, dan ontstaat er toch een zekere twijfel aan de verklaring uit scabellum, omdat zich vanuit deze vorm niet alle woorden laten verklaren. Er is echter nog een andere interpretatiemogelijkheid, die uitgaat van de oudste overgeleverde vormen. Mensing noemt als oudste plaats het hamburger Singspiel uit 1708 "Die lustige Hochzeit und dabey angestellte Bauernmasquerade", waarin Heyn vraagt: "sünt dat Minsken edder Apen" en Gretj antwoordt: "ne, 't sünd Minsken, man se hebbt Cibilken för, dar kiekt se mit den rechten Ogen dör". Het Hamburger Wörterbuch van Richey geeft sibyllken-kopp, evenals het Bremer Wörterbuch van 1770. Schütze heeft in zijn Holsteinisches Idioticon (III) sibilken. Al deze vormen maken het moeilijk, nog aan een afleiding van scabellum te blijven denken. Ik geloof, dat Stürenburg een goede neus heeft gehad door te wijzen op de waarzegster Sibylle, de Sibylle, die volgens het Wörterbuch des Aberglaubens sinds de Middeleeuwen een rol gaat spelen in het volksgeloof: "das 'teste David cum Sibylla' des Dies-irae-Gesanges vermag ein Bild von ihrem unbestimmten und nicht greifbarem Wesen zu geben".
De oude vorm Cibilken is blijkbaar reeds een verkorting uit Sibyll-kop, een verkorting, die niet werd begrepen en waaraan dan weer "kop" werd toegevoegd. Hier treedt hetzelfde verschijnsel op, dat we ook vinden bij de baanderdeur, dat twee "deur"-elementen bevat. Opvallend in dit verband is, dat Schleswig Holstein naast vormen met -kopp, veelal een op ‑k uitgaande variant bezit. Dat 'sibylle‑kop' in zoveel varianten optreedt, hoeft ons niet te verwonderen, omdat de klemtoon vanwege de niet‑germaanse oorsprong van het woord op de tweede lettergreep valt en daardoor in de eerste syllabe vele variaties mogelijk zijn. Zien we voor een verklaring naar een analoog geval als scharminkel uit lat. simiuncula, dan zijn daarmee de vele met sch‑ beginnende vormen verklaard, evenals de in het eerste element optredende r. De verschillende realisaties van de y in de tweede lettergreep zijn op zichzelf ook niet zo verwonderlijk, omdat door ronding, ontronding of analogie meerdere varianten kunnen optreden.
Een vorm als gebelschop moet als een jongere vernieuwing worden gezien, waarbij, zoals ook Sassen betoogt, het eerste element is aangepast aan bestaande woorden als gezelschop etc... Een oudere vorm daarentegen lijkt me het zuidoostdrentse bulsekop en het Aschendorfer bellschup, waarbij het eerste element door de zwakke beklemtoning is afgestoten.
Vragen we ons na het bovenstaande nogmaals af, welke theorie de voorkeur verdient, dan is er toch zeer veel, dat voor de Sibylle pleit. Een zeer sterk argument ten gunste zijn vormen als cibilken, zebellenköppe en sebulsekop. Er zijn namelijk wel paralellen aan te wijzen van een overgang van s naar sch (scharminkel), maar een voorbeeld van een overgang van sch naar s of z is er bij mijn weten niet te vinden.
Als tegenargument zijn de Noorse en Deense vormen aan te voeren, waarvan de betekenis toch wel in de richting van de schabel wijst of liever de escabelon, maar de betekenis "elendigt udseende person" leidt ons weer naar de Sibylle. De vraag is welke vorm ouder is.
De in Zuidwestfalen voorkomende sgabellen-staul kan slechts op schabel teruggaan, maar in dit woord komt dan ook niets voor, dat wijst op een gezicht of een kop. Het kan slechts bewijzen, dat het woord "schabel" bekend was, en zich later eventueel heeft vermengd met het reeds bestaande "sibylle‑kop". Ook geloof ik niet aan de herkomst uit de pruikenmakerswereld. Het lijkt me onwaarschijnlijk, dat een vakterm uit een dergelijk gespecialiseerd beroep een zo grote invloed heeft kunnen krijgen, vooral in een zo groot Noordduits gebied, dat "schnabel‑kop" hèt woord voor masker zou kunnen worden.
Tegen een dergelijke opvatting spreken niet alleen de oudste overgeleverde vormen, die boven reeds zijn aangehaald. Ook het verbreidingsgebied van het woord maakt een dergelijke verklaring niet onwaarschijnlijk. Een verbreidingsgebied heeft meestal een centrum en deze lijkt mij voor gebelschop en zijn varianten in Noordduitsland te liggen, waar naast de oudste vormen ook de meeste varianten worden aangetroffen. Men kan zich van hier uit een uitbreiding denken naar de Noorse landen, naar het westen en naar het zuiden. Aan de westkant vinden we dan in de periferie de vormen bulsekop en sebulsekop. Via Groningen is in westdrente de vorm gebilschop doorgedrongen en wel precies in dat gebied, dat vroeger vanuit Groningen moet zijn gedifthongeerd (zie de vorige Driemaandelijkse Bladen). Een uitbreiding naar het zuiden zou een samenval hebben kunnen bewerkstelligen met het vanuit het zuiden opgedrongen woord 'schabel" en daardoor aan de zuidrand tot problematische gevallen hebben geleid.
Een moeilijkheid bij deze uitstralingstheorie is, dat Noordduitsland over het algemeen niet geldt als expansiehaard. Voor Oostnederland zijn de vernieuwingen meestal vanuit het zuiden opgedrongen. Toch spreekt Heeroma in zijn commentaar op de buikpijn-kaart (TONAG, kaart 30) het vermoeden uit, dat het woord liefkel wel eens zijn bakermat in Noordduitsland zou kunnen hebben: "we hebben dus kennelijk te maken met een regionale vernieuwing, waarvan het centrum wel Bremen schijnt te zijn of misschien, voorzichtiger gezegd, de streek van Bremen en Oldenburg". Heeroma geeft echter toe, dat hij een dergelijk vernieuwingsgebied nog niet op andere kaarten is tegengekomen. Het verdient, geloof ik, aanbeveling het noordduitse gebied te zijner tijd in dit opzicht eens nader te onderzoeken.
Bron: DMB 1970, 126-131