Daarvoor gaan we terug naar ongeveer 500 na Christus. Rond die tijd begon het Westgermaans zich langzaam te ontwikkelen tot het Oudsaksisch. Rond 800 n.Chr. werd in Noord-Duitsland boven de Elbe en in Noord-Nederland boven de IJssel (met uitzondering van delen van Friesland en Groningen) deze voorloper van het Nedersaksisch gesproken. Het Oudsaksisch was voornamelijk een spreektaal, geen geschreven taal. Er zijn maar weinig Oudsaksische geschriften bewaard gebleven. Veelal werd het Latijn geschreven. Dat veranderde ook weer: tussen 1100 en 1600 sprak men het Mittelniederdeutsch, de belangrijkste taal voor het Hanzeverbond, dit werd ook een schrijftaal. In 1654 werd de taal voor het eerst als Nedersaksisch aangeduid.

Dat Nedersaksisch was de oorsprong van het Drents. De Drentse streektaal is een onderdeel van het Nedersaksisch en heeft een eigen uitspraak, woordenschat en grammatica. Al deze kenmerken maken het tot een volwaardige taal vanuit taalkundig oogpunt. In 1996 kwam daar ook de politieke erkenning bij in de vorm van de Europese erkenning onder Deel II van het Handvest voor Minderheidstalen. Op 10 oktober 2018 werd deze erkenning bekrachtigd middels een convenant, waarbij nogmaals door overheden duidelijk werd uitgesproken dat het Nedersaksisch als taal bewaard en behouden moet blijven en dat daar actief aan gewerkt moet worden.