398. Harm Roelofs Woltinge en de parlementaire enqu+¬te van 1891

398. Harm Roelofs Woltinge en de parlementaire enquête van 1891

Harm Roelofs Woltinge en de parlementaire enquête van 1891

De televisiebeelden zijn niet van het journaal te branden: de bouwfraude enquête geeft het ene nieuwtje na het andere. In 1891 werd ook zo’n parlementaire enquête gehouden, de zogenaamde Veenenquete. In die dagen trachtte men een goed beeld te krijgen van het leven van verveners, beenarbeiders, en wie zicht nog meer in de vene ophielden. Tevens trachtte men achter de oorzaken te komen van de ‘bollejagerij’, de veenstaking van 1890. Een van de mensen die werd gehoord was Harm Roelofs Woltinge uit het Hollandsche Veld. Hij was in gesprek met een commissie, bestaande uit J.D. Veegens, voorzitter, Van Alphen, N. Reeling Brouwer en P. van Nispen, adjunct-secretaris. We nemen een duik in het leven van alledag in 1891. We geven het gesprek weer, zoals er na afloop een verslag van is gemaakt. Met een V vinden we de vragen vermeld, en met een A de antwoorden van Harm Roelofs Woltinge.

Verhoor van Harm Roelofs Woltinge, oud 53 jaar, lange turfgraver te Hollandsche Veld, gemeente Hoogeveen.

De voorzitter: Bij wien zijt gij werkzaam?
A: Bij Albert Blanken
V: Zijt gij daar al lang?
A: Sinds 3 jaren. Voor die tijd werkte ik bij Jan Wessels Boer.
V: Waarom zijt gij van Jan Wessels Boer vandaan gegaan?
A: Ik heb 24 jaren bij hem gewerkt en in een woning van hem gewoond, maar mijn huishouden werd te groot voor die woning, en toen ben ik bij Blanken, die familie van hem is, gekomen.
V: Kondt gij niet een andere woning betrekken, en toch bij Wessels Boer blijven?
A: er was geen andere woning.
V: Nemen de bazen in uw streek geen gravers aan, die niet in hun huizen wonen?
A: Ja dat wel,
V: Gij had dus bij uw vorige patroon kunnen blijven, als gij een andere woning had kunnen krijgen?
A: Ja, al had ik een woning, aan een ander toebehorende, betrokken, had ik toch bij hem kunnen blijven, maar er was er geen te vinden. Ik heb 24 jaren bij hem gewerkt en nooit ongenoegen gehad.
V: Werkt gij alléén in de graverij?
A: Nee, met een zoon van 17 jaar. Ik heb een volwassen zoon, die is getrouwd. Hij woont op het steetje waar ik vandaan gekomen ben.
V: Hoeveel verdient gij per dagwerk?
A: Met deze meitijd f 9,75
V: Hoe groot is de stok?
A: 25 palm
V: Is die vroeger kleiner geweest?
A: Ja, doen was hij 23 ½ palm.
V: is het werk nu veel zwaarder, met die grotere stok?
A: ja, want dat meerdere komt er natuurlijk bij.

De heer Van Alphen: Is het werk ook op zichzelf zwaarder?
A: De een maakt klein werk en de andere groot. Ik maak turven van een halve voet dik en 4 palm lang.
De voorzitter: Hoeveel stok maakt gij met uw zoon per dag?
A: Een stok of 14.
V: Weet gij altijd hoeveel stok gij gemaakt hebt?
A: Ik meet het zelf op, maar de boer mag mij gerust nameten, want ik zal er niet oneerlijk mee zijn.
V: Op welke leeftijd is uw zoon begonnen mee te werken?
A: Op zijn 13de jaar.
V: Was dat niet jong genoeg?
A: Mijn getrouwde zoon is op zijn 10de jaar begonnen.
V: Wat doen kinderen van die leeftijd bij de graverij:
A: Ik ben er vader over, dus ik laat ze maar wat spelende meewerken. Ik trek er geen voordeel van, maar op die manier leren zij de slag.
V: hoeveel turven laat gij hen de eerste tijd kruien?
A: Als zij de macht er toe hebben 10, als zij heel klein zijn 6 turven.
V: hoe zwaar weegt zo’n turf?
A: Dat weet ik niet.
V: Zijn uw kinderen nogal trouw school gegaan?
A: Niet zo heel lang, maar zij kunnen toch goed lezen, schrijven en rekenen. De oudste jongen van 15 jaar is wat bij de pinken. Als de ploeg gedaan is, gaat men afrekenen. De baas gaf hem toen een briefje en zei: zoveel turf hebt gij gegraven, reken nu eens gauw uit hoeveel gij moet beuren. In een ogenblik had de jongen het uitgerekend. De baas had het natuurlijk ook al op papier.
V: hebt gij nogal een aardig stukje grond bij uw huis?
A: Jawel, 60 akkers of een goede twee bunders.

De heer Van Alphen: Houdt gij daarop vee?
A: Drie koetjes en een pink.
V: Moet gij ’s winters voor die koeien geen hooi kopen?
A: Niet veel, het zijn ook geen gemeste beestjes, ik trek er van wat er van te halen is.

De voorzitter: Verbouwt gij ook aardappelen, rogge enz.?
A: Ja, ook wat klaver.
V: Werkt uw vrouw ook in de turf?
A: Nee, maar mijn dochter werkt bij het droogleggen en als het erg druk is, helpt mijn zoon haar.

De heer Van Alphen: Hoeveel huur doet uw woning het het land?
A: F 200,-.
V: Dan hebt gij zeker een flink huis?
A: Ja, en toch maar één kamer.
V: Is het een woonkeuken, van de deel afgescheiden?
A: Ja, een gewone keuken, maar met een scheidsmuur.
V: Is er goed water bij die woning?
A: Ja.
V: Is er geen put?
A: Niet bij mijn huis, doch er zijn wel goede putten.

De voorzitter: Kan uw dochter goed naaien en breien?
A: Ja.
V: Heeft zij dit op school geleerd?
A: Nee, van mijn vrouw.
V: Wanneer gij met ziekte te kampen hebt, kunt gij dan gemakkelijk een dokter krijgen?
A: Jawel, omdat ik vertrouwen heb.
V: Gewone arbeiders ook?
A: Dat kost wel moeite. Als zijn geld in de hand hebben, gaat het wel.

De heer Van Alphen: Kunnen zij geen briefje krijgen van de diaconie of van de armvoogden?
A: Dat gebeurt niet veel.
V: De diaconie van het Hollandsche Veld zal wel niet veel te geven hebben, niet waar?
A: Nee.

De voorzitter: Welke dokter hebt gij, dokter Amshoff?
A: Ja, dat is de gemeentedokter. Hij is elke woensdag van 2 tot 3 bij de Kaptein aan de brug. Dan wordt men gratis geholpen vanwege de gemeente.

De heer Reeling Brouwer: zijn er in het Hollandsche Veld kroegen?
A: Jawel.
V: Nemen ze daar ’s avonds nogal eens een mutsje bij het naar huis gaan?
A: ja.
V: Trouwen de jongelieden jong?
A: Ja.
V: Op welke leeftijd trouwen de meisjes meestal?
A: dat is ongelijk, 20,22 à 25 jaar, evenals de jongens.
V: hebben de jongens dan al een bestaan?

A: Ik geloof het niet dat bij de mindere man daar veel aan gedacht wordt.
V: Gaat het ’s zaterdags- en ’s zondagsavonds in die kroegen ruw toe?
A: Het ziet er dan niet extra uit, het zijn kwade kroegjes, het Hoekje wordt het genoemd.
V: hebben daar wel eens vechtpartijen plaats?
A: Een enkele keer, maar niet zoveel als vroeger.
V: Hoe is het met de zedelijkheid; komen er veel onechte geboorten voor?
A: Niet veel, wel gebeurt het dat ze trouwen moeten, dat is veelal het geval.
V: is er een vroedvrouw?
A: Ja.
V: Wat vraagt zij voor een bevalling?
A: Drie gulden.
V: Is zij bereid altijd te komen.
A: ja, ik heb nooit klachten erover gehoord, het moet heel goed zijn. Ze wordt wel gehaald tot van het Kerkenveld, wel 1 ½ uur van haar woning, want de dokter vraagt tweemaal zoveel.

H.Woltinge.
J.D.Veegens, voorzitter
Van Alphen
N. Reeling Brouwer
P. van Nispen, adjunct-secretaris.