Bart Veenstra: Ik ben gramietig

„Teleurgesteld? Nee, o God
nee. Ik bin gramietig. Ik ben d’r strontziek van”. Schrijver Bart Veenstra over
de affaire rond de schrijfopdracht die Het Drents Genootschap (de culturele
raad) hem op verzoek van de provincie Drenthe verstrekte. Deze week gaf de
Drentse schrijver die opdracht („Ik was er blij mee, maar nu voel ik me
bevrijd”) terug. Hij wil niet meer. Niet meer omdat hij zich belazerd voelt.
Niet meer omdat hij zich een speelbal voelt in een machtsstrijd tussen de
provincie Drenthe en Het Drents Genootschap. Een reconstructie….

In de loop
van 1982 ontstaat het plan het Drentse of Drentstalige toneel, te verrij­ken
door een schrijfopdracht te verstrekken aan Drentse auteurs. Na enig polsen
doet Het Drents Genootschap de provinciale overheid een voorstel. Het
Genootschap noemt tevens drie auteurs die de organisatie in staat acht een stuk
te schrijven dat een wezenlijke bijdrage vormt tot het regionale toneel.

De
voordrachten betreffen Bart Veenstra, ondergeteken­de en Herman van der Aa. De
provincie wikt, weegt en be­slist voor het verstrekken van een opdracht, aan
Veenstra. Het Drents Genootschap gaat akkoord en licht de betrokken schrijver
in.

Twee werknemers van de or­ganisatie bezoeken de auteur en
delen hem mee wat zo ongeveer van hem wordt verwacht.

Geen
lichtvoetige komedie, waarmee Veenstra naam heeft gemaakt, maar een doorw­rocht
drama. Tevens blijkt uit de woorden van de bezoeken­de werknemers van Het Ge­nootschap,
aldus Veenstra, dat de organisatie zelf niet zo voor hem was geporteerd. Maór:
de provincie wilde het nu eenmaal zo.

Veenstra
neemt de opdracht aan en begint te schrijven. Dinsdag 31 januari, tijdens een
bijeenkomst van de Werk­groep Drentstalige Toneel­stukken, overhandigt me­vrouw
M. Hadderingh-Veenstra (de echtgenote van de au­teur en tevens lid van de werk­groep)
het resultaat van des schrijvers arbeid. „Er is een grens”, zoals het stuk
heet, is af. Drie exemplaren liggen op de vergadertafel van het Drents
Genootschap.

Op
dat moment begint de Rel Veenstra. Besloten wordt het stuk door te geven aan
een be­oordelingscommissie, be­staande uit leden van de sectie Toneel van Het
Genootschap, die „het werk op zijn toneel­technische merites” moeten bekijken. Tijdens
een verga­dering van de sectie, op 23 fe­bruari, wordt een commissie
samengesteld die bestaat uit J. Abbes, K. Hijmans, Y. van Kan, B.G. Hoflmann en
G. Drenthen. De laatste is een medewerker van de culturele raad die als
secretaris fun­geert. De heer Hoflmann is een Veenstrakenner en -regisseur, de
heer Hijmans is provinciaal toneelconsulent en mevrouw Van Kan is regisseuse en
actri­ce.

De
beoordelingscommissie brengt, onder het stempel „Vertrouwelijk” al snel haar
bevindingen uit. Het eerste deel van bevindingen kapit­telt het Drents
Genootschap. „De commissie is van mening dat de opdrachtgever (het Drents
Genootschap) wel een zeer ruime opdracht gegeven heeft… Het ware beter
geweest als de opdrachtgever de op­dracht met assistentie van een dramaturg had
geformuleerd, een synopsis had gevraagd en nadere criteria had gesteld”.

De
commissie besluit haar kri­tiek op Het Genootschap met de mededeling dat zij in
de geest van de opdracht, dus ruim, zal beoordelen. Dat leidt tot een kritische
beschouwing van het werk. De commissie meent dat de schrijver er te lang over
doet om te vertellen waar het stuk om gaat. Verder komt de centrale figuur in
het stuk, een Molukker, Noes ge­naamd, in het begin maar één keer aan het
woord, zodat het publiek pas na lang kijken enig zicht krijgt op de omvang en
de probleemstelling van het stuk.

De
rolfiguren vindt de com­missie verder niet „functio­neel”. Van Noes is het de
com­missie bijvoorbeeld niet dui­delijk waarom hij per se een Molukker moet
zijn. De moe­der, één van de hoofdrollen, wordt een overbodige figuur genoemd.
Terwijl de commis­sie het voor een „eventueel” publiek erg moeilijk vindt zich
met één der hoofdfiguren te vereenzelvigen. Ook hebben die hoofdfiguren
onuitgewerk­te, oppervlakkige karakters en vertonen zij geen ontwikke­ling.

Het
meisje dat in het stuk zelf­moord pleegt, wat tevens het einde van „Er is een
grens” is, gaat voor de commissie maar niet leven. Men vindt het ook niet
logisch dat zij zelfmoord pleegt: „Volgens de commis­sie is er in het stuk weinig
aan­wijzing of aanleiding om tot een zelfmoord te komen”. De uiteindelijke
kritiek is: „Ver­der meent de commissie dat het toneelstuk zich niet onder­scheidt
van het gangbare ni­veau van amateurtoneelstuk- ken, mocht de opdrachtgever de
intentie gehad hebben om middels deze opdracht een meerwaarde toe te voegen aan
het totale Drentstalige toneel dan is dit doel niet in alle op­zichten
gehaald”.

De
beoordelingscommissie is klaar en stuurt haar bevindin­gen naar de Werkgroep
Drentstalig toneel van Het Drents Genootschap. Die werkgroep behandelt het
rapport van de commissie alsof het een atoombom betreft: „Overeen­komstig de
werkgroepwens heeft (een commissie uit) de sectie toneel en dramatische vorming
op 8 mei jl. het door Bart Veenstra ingeleverde nieuwe stuk getoetst. De
werkgroep dient zich te bera­den.

Let
wel: dat stuk als STRIKT VERTROUWELIJK te hanteren”. Aldus de agenda van de
werkgroep, inclusief hoofdletters. De werkgroep Drentstalige toneelstukken
bestaat uit de heren O.P. Ver­veld en J. J. Bremer namens de sectie Toneel, de
heren B. Brons en H. Slot, respectieve­lijk directeur en stafmedewer­ker van
het Drents Genoot­schap, de heer T. van der Veen en mevrouw M. Haddering-
Veenstra namens de sectie Schrijvers.

De werkgroep zoekt een oplos­sing en vindt, onder voorzit­terschap
van de heer Verveld, wat wij zullen noemen „De Genootschap-variant”: er wordt
geen beslissing genomen. Alle het toneelstuk betreffende no­tulen, bevindingen
en andere stukken worden de auteur toe­gestuurd met de mededeling dat hij drie
(sic) maanden de tijd krijgt om te reageren, als hij dat tenminste wil.

Gepoogd
is de voorzitter, de heer Verveld, een reactie te vragen op de werkwijze van de
groep, maar de heer Verveld is van mening dat .journalisten ons niet hoeven voor
te schrij­ven hoe wij moeten werken”. Ook de ongewoon lange tijd die Veenstra
krijgt om te rea­geren verklaart Verveld niet. Veenstra heeft wel een verkla­ring.
„Drie maanden, dat bete­kent dat ze duidelijk geen inte­resse hebben, dat is
gewoon een stuk minachting en daar knap ik op af. Dat van die drie maanden
betekende voor mij dat ze bedoelen: Man, vlieg toch op met je stuk. Als ik die
tijd had gewacht dan was dat stuk dit jaar niet op de markt gekomen, dan was
het pas het volgende seizoen (’85-’86, M.M.) geworden. Dat is te gek. Laten ze
dan gewoon zeggen dat ze het niet willen. Wat ze hadden moeten doen is mij
bellen en zeggen: Veenstra, wij hebben hier het rapport van de
beoordelingscommissie en nou zitten we met een pro­bleem, kom daar eens over praten.
Dan was alles anders geweest. Maar nu schuiven ze het voor zich uit”.

Veenstra
begrijpt wel dat Het Genootschap zijn stuk niet wil. In de visie van de auteur
is Het Genootschap een keuze opgedrongen.

„En
Brons (de directeur, M.M.) wil dat niet. Die wil zich niet laten voorschrijven
wat hij moet doen, want het komt er op neer dat hij eigenlijk een soort
taxichauffeur is voor die provincie. Wat doet hij dan? Hij werkt het tegen”,
aldus Veenstra.

De
directeur van Het Genoot­schap kan niet om commen­taar op die uitspraak worden
gevraagd, omdat hij als enige reactie op de affaire „Ik vind het vervelend”
kwijt wil.

Maar
duidelijk is wel dat bin­nen Het Genootschap de stemming al niet best was nog
vóór Veenstra zijn stuk terug­haalde. Stafmedewerker H. Slot antwoordde
destijds op de vraag of „Er is een grens” misschien moeilijk lag dat men zo
lang over een beslis­sing deed: „Je kent Veenstra. Het moet al een wonder zijn
als hij boven zichzelf uitstijgt. Voor ons is het dus spannend, we kennen
allemaal het kluch­tige en blijspelachtige van zijn repertoire. Je mag van mij
we­ten dat het niet zo simpel zal liggen”.

En
simpel ligt het niet. Maar dat wist men al lang van tevo­ren.

Slot: „De provincie heeft ons
min of meer opgedragen: geef Veenstra die opdracht. Het was voor iedereen
duidelijk dat we die opdracht dan maar globaal moesten houden”. Veenstra heeft
die weerzin om hem de opdracht te geven goed aangevoeld. Daaruit concludeerde
hij deze week dat hij, toen de emmer een­maal was overgelopen, zich beter kon terugtrekken.
Het bewuste stuk heeft hij inmid­dels al aangepast aan zijn ei­gen publiek en
naar de druk­ker gebracht. Het komt nog dit jaar, met vier andere stukken uit.
Verwacht wordt dat het succesvol is.