Correspondentie Hoek van Harm (45)

Correspondentie

I. In de Prov. Dr. en Asser Courant van 19 Nov. ’47 vind
ik een artikel van Tj. W. R. de Haan, waarin een pleidooi gehouden wordt voor
de leerstoel in het NederSaksich; ik kan me er in alle opzichten mee accoord
verklaren, doch maak de schrijver er op attent, dat de
„dialectschrijverij” niet inzet met het werk van Cremer. Cremer debuteert
in 1853 met Wiegemie, zijn eerste dorpsnovelle. De streekromans waren toen mode
geworden, ook die van Conscience dateren uit die jaren. Dialect werd echter
reeds in de eerste Drentse volksalmanakken geschreven, in die van 1837, 1840,
1844, enz. Weinig belangrijk werk, maar dit- geldt niet van de „Drentsche
Dorpstaferelen’ ‘van 1848, de grote dorpsroman van Ds C. van Schaick.

Ik heb het reeds eerder geschreven, maar herhaal het nog
maar eens: „Hij is niet alleen de eerste die een Drentse dorpsroman schrijft,
maar ook de eerste die met de landelijke novelle in ‘t algemeen in onze
letterkunde op de proppen komt”. De heer

De Haan volgt de gangbare mening van de Nederlandse
literatuur-overzichten (zelfs van hooggeleerden) , maar deze zljn
achterop.

2. ‘ In antwoord op mijn opmerking, dat ik Oud-Amsterdam
niet voldoende kende, ontving ik inlichtingen van verschillende lezers, die ik
in het naschrift van Hoek 43 mijn dank betuigde. Bedoelde koepelkerk IS de
Ronde Lutherse kerk aan de Singel (no. 11) te Amsterdam, die na allerlei
lotswisselingen nog tot 20 Jan. 1935 in gebruik is geweest. „Toen het
tegenwoordige Stationseiland nog niet was aangeplempt en de overkapping van het
Centraal Station het gezicht op de stad nog niet belemmerde, moet deze kerk met
haar -koperen koepel — zo vlak bij het IJ gelegen de reiziger vooral getroffen
hebben, en zeker wanneer het een geboren Amsterdammer was, die tot zijn
vaderstad wederkeerde”. Beroemde vaderlanders zijn in de nabijheid van
deze koepelkerk geboren, o.a. Douwes Dekker (Multatuli) in de Korte
Korsjespoortsteeg tussen Singel en Heerengracht. Als ik hem met Van Schaick
vergelijk, dan denk ik aan de woorden, waarmee Douwes Dekker zijn jong
gestorven vriend, de Remonstrantse predikant en hoogleraar Abraham des Amorie
van der Hoeven herdenkt (1848) :

„Hij geloofde, en
stierf slechts, Ik bleef leven om te kampen. Als de meesten vond hü bü zijn
overgang van wieg tot kinderkamer, alle waarheden pasklaar op ‘n tafeltje
bijeengelegd, en hü heeft het daar mee uitgehouden tot z’n einde toe. Van
Schaick bleef ook leven om te kampen; hij moest veel van het oude geloof
prijsgeven.’

Ook Bakhuizen van den Brink, onze vaderlandse historicus,
zag in de nabijheid van de Lutherse kerk het levenslicht, op de Leliegracht, In
het jaar 1810. heeft, als de verschillende declinaties opgedreund werden bij
rector Zillesen, zitten kijken naar de zwaan op groene koepel.

3. Wat mijn werk aan de nasporingen van de Heer Wezkman
te danken heeft, moge de volgende aanhaling bewijzen. ‘k Geef dit citaat tevens
om de toekomstige snuffe- laars naar levensbizonderhedên van Van Schaick veel
overbodig werk te sparen.

‘ „De notulen van de Kerkeraad van Dwingeloo uit de
eerste helft der vorige eeuw hebben dezelfde eigens schappen als zoveel notulen
uit die, tijd; zij zijn uiterwt beknopt en vermelden vrijwel alleen de
genomen besluiten. Over de gevoerde
beraadslagingen wordt niets vermeld en evenmin verneemt men iets van de.
motieven, die tot het nemen van een bepaald besluit hebben geleid. Bovendien
waren de besluiten meestaevan zuiver formele aard (vaststelling van data voor
doopsbediening, voor bevestiging van kerkeraadsleden en het avondmaal,
schriftelijke of persoonl(jke kerkvisitatie, het goedkeuren van de diaconiereke
ning). Het enige besluit tussen 1838 en 1847 dat buiten dit kader valt, is dat
van den 26 April 18 ( ?), om aan de „orgelist” C. Veeze schriftelijk te
verzoeken voortaan niets anders na te spelen dan ‘t vers dat nagezongen
is”. Veeze was n.l. door zijn
naspelen „velen tot ergernis”
geweest, maar wat hij dan eigenlijk

speelde, wordt niet vermeld. Het spreekt vanzelf, dat er
bij deze Wijze van notuleren niets te vinden is over de bewogenheid met
kerkelijke of maatschappelijke toestanden”. (Brief 7 Oct. ’47).

4. De auteur Albert Helman, in West-Indië geboren, kent
Van Schaick en zijn werk uit verschillende geschriften. Bij de aanvang van zijn
werkzaamheden in Paramaribo (1855) heeft hü in de eerste jaurgang van het
tijdschrift „West-Indië” een „Proeve van of bijdrage tot de geschiedenis
vooral van de Hervormde Kerk in Suriname” geschreven, ‘weest vanwege de
door hem uitgeoefende kritiek op de verzorging der wezen. Hij predikte van tijd
tot tijd in het Negerengels op enige bij de stad gelegen plantages. „In het ar.
chief in Paramaribo zal wel het

een en ander te vinden zijn; jammer genoeg weet niemand
daar de weg, en U zult dus moeten wachten tot ik er heen ga, misschien
binnenkort.” (Brief 13 Nov. ’47).

Van Schaick heeft zich, waar hij werkzaam geweest is, in
Drenthe en West-Indië v.a. het lot van de minder bedeelden aangetrokken Hij zag
ook het pauperisme (de ontzettende verarming pl.m. 1848) als het grote gevaar
van de maatschappij van zijn dagen.

5. Het slotwoord van dit veel soortig allerlei en wel aan
den Heer Dening: Ik heb-oe veur dat kaomerraom zien staon, mien goeje man, in
dat miezerige naojaorsweer. Het valt niet met overal jao en aomen op te zeggen;
maar ik kreeg neiging oe — net as kwaojonges doen as ze ‘t good met mekaor
meenn een klap op de scholder te geevn.

BARM DRENTH