De late brummelpluk van Roel Reijntjes. A.E. 23-02-2002

De late brummelpluk van Roel Reijntjes. A.E. 23-02-2002

‘Moar blef van mij ien klein gedicht, dan heb ik toch wat goed verricht’
De late brummelpluk van Roel Reyntjes

Wie leven en werk van de schrijver-dichter Roel Reijntjes (1923) bestudeert, komt in de stroom van artikelen die de laatste decennia over hem zijn verschenen vaak uitdrukkingen als ‘De hofnar van Drenthe’, ‘De Drentse Wim Kan’ of ‘de Bredero van Beilen’ tegen. Vooral de laatste vergelijking met de zeventiende eeuwse ‘Amstelredammer’ lijkt een rake typering. Want Reijntjes schreef net als Bredero een oeuvre dat boertige, amoureuze en religieuze verzen bevat.
Toch doen al deze kwalificaties geen recht aan het schrijversschap van Reijntjes. Dat blijkt vooral uit de bloemlezing Late brummelpluk (uitgegeven door stichting Het Drentse Boek), die op 12 februari in Beilen gepresenteerd werd.
Roel Reijntjes debuteerde in 1959 met de gedichtenbundel De iegelkaor, die door uitgeverij Eerelman te Stadskanaal werd uitgegeven. Op het omslag stond de egel afgebeeld die vijf jaar daarvoor de eerste, ietwat overmoedige, stappen van het Groningse literaire tijdschrift ’t Swieniegeltje begeleid had. De bundel werd binnen en buiten Drenthe welwillend gerecenseerd. Simon van Wattum omschreef hem in ‘zijn’ Winschoter Courant als ‘een aarzelend begin van een talentvol dichter’. Verder schreef hij: “Een talent als dat van Reijntjes heeft onomwonden kritiek echter broodnodig om niet te verzanden in ‘mooischrijverij’. Reijntjes is het waard dat alle liefhebbers van Drentse poëzie kennis nemen van zijn werk.

Door Henk Nijkeuter

De recensenten deden op dat moment aan close reading en concentreerden zich daardoor vooral op inhoudelijke aspecten van deze gedichten. Dat de bundel juist in dit opzicht vernieuwend was, is door de meesten niet opgemerkt: er staan Drentstalige gedichten in over de bijbel (Aole Book) en over mondiane zaken (Paries). Reijntjes had zich met zijn eersteling een plaats veroverd in de rij van jongere Drentse poëten. De recensent van de Drentse en Asser courant beoordeelde het debuut dan ook als volgt: Roel Reijntjes is wellicht één van onze jongste dichters, maar stellig is hij de meest bekwame in zijn genre. Een genre, dat iedere Drenth, iedere Nederlander in het hart zal treffen.”
Geheel onbekend was de debutant in 1959 niet. Hans Heyting , redacteur van het in 1956 opgericht Oeze volk, kreeg vóór Reijntjes’ debuut een gedicht toegestuurd dat Haarfst heette. Hij werd getroffen door de originaliteit van het gedicht.
De schrijver ervan was ene R. van Beilo, die zich kort daarna bekend maakte als Roel Reijntjes. Ook de luisteraars van de RONO hadden al met hem kennisgemaakt.
In de jaren zestig en zeventig verschenen zijn bundels De speulman (1961), het wollegres (1965), kleine Drentse reize (19780 en Al wat ik zag (1978).
Opvallend is de bundel Het wollegres, die geheel uit balladen bestaat. Vele daarvan waren tussen 1959-1964 door de RONO uitgezonden en een zestal was in de Nieuwe Drentse Volksalmanak opgenomen.
Toen hans Heyting in 1982 ter gelegenheid van Reijntjes’ zestigste verjaardag de bloemlezing Veur later samenstelde, putte hij vooral uit deze vijf bundels. Heyting bestempelde Reijntjes als ‘de dichter van het gewone onderwerp. Van dingen die dicht bij de mensen liggen.’ Heytings keuze bevestigt dan ook het literair-historische beeld dat velen toentertijd van Reijntjes hadden: een streektaaldichter die schreef in de romantische traditie en die aantoonde dat het Drents een klankrijke taal is. In de vroege gedichten zijn de natuur, Drenthe en Beilen belangrijke onderwerpen. De bloemlezing begint dan ook – heel illustratief – met een gedicht over Beilen, de geboorteplaats en huidige woonplaats van de auteur. Zijn paradijselijke jeugdjaren verwoordde de romanticus in:

Kind in Beilen

Ik was een jongien an de Beilerstroom
’t Was zommer en de rogge deinde
De nes een paradiesien zunder einde
En ekkels gruiden an de dikke ekkelboom,

Een speulse reize in het laand van Ot en Sien
Woar in de stilte loom de kippen tokten
En padden bij de Spoorslot traag de muggies slokten
Under de koepel van de warme zunneschien.

Het leven stroomde deurmerig veurbij
De tied stun stil en rust umspuulde mij.

Inmiddels had Reijntjes zijn loopbaan bij de belastingen beëindigd. In 1972 was hij zich fulltime aan het schrijven gaan wijden.
In 1983 stelde Gerard Nijenhuis Mandielig: een bloemlezing Drentse poëzie samen. Daarin nam hij ook zes gedichten van Reijntjes op naar de mening van de samensteller stond Reijntjes – als naoorlogse dichter – nog het dichtst bij de romantische traditie. Wel voegde de dichter aan deze conventie nieuwe elementen toe. Ook constateerde Nijenhuis in de latere pennenvruchten van Reijntjes een wending: “In zijn nieuwere werk breekt hij door de oude vormen heen en komen ook meer persoonlijke ervaringen aan bod.” Deze nieuwe koers culmineerde in 1987 in de bundel Zeefdruk, waarin 32 gedichten over de dood en het leven, de eenzaamheid en het verlangen, de liefde, de natuur, reizen en verre landen opgenomen werden. De woordkunstenaar Reijntjes liet zijn kwetsbaarheid in zijn gedichten zien. Bekend uit deze bundel werd vooral het inmiddels veel geciteerde Apollo in Drenthe:

Apollo in Drenthe

An mij veurbij gledt as een schip
De tractor van de jong boer
Blond besnorde bovenlip –

Sniedig in zien overall
Kouros oet de griekse tied
Zien stemme zingt een bronzen lied –

Het jaor weit in de wind zien tocht
De schepping kik hum keurend an
Glórie van een mensen-man –

De zommer stroomt nou wonder rei
Deur Drenthe in heur wasschupskleed
Een goden-zeune rid veurbij –
Apollo op zien zegekar
Deur buiend laand vol warme gloed –
Met an de kaant een arme nàr…

Seins is het leven groot en goed!

Met de bundel Mine liefste, acht, wat is met mij (1993) profileerde Twijntjes – inmiddels in de zeventig – zich als een moderne poëet. Menig recensent vond op dat moment de homo=erotische gedichten in deze bundel, literair bezien, het hoogtepunt in Reijntjes’ oeuvre. Een goed voorbeeld van deze thematiek is een gedicht Chai, waarvan de laatste strofen luiden:

Zien ogen kral, zien taanden blinkt
Zien duustre stemme vleit en dwingt
Het is de wellust die now zingt

Zien manheid oet de ruste springt
Woenstijnroos die tot bluien komp
Een dauwdrup valt en treft mien romp.

Ik schouw en streel en vuul een traon
Mien jaoren hebt er niks toe daon….

Zie verder pagina Biljartballen: 43