‘het bloed kruipt waar ’t niet gaan kan’van J.H. Bergmans-Beins

Analyse van een regionalistische roman

Inleiding

In Borger weet nagenoeg iedereen wie Harm Tiesing
(1853-1936) gewecst is. Zo men al niet op de hoog. te is van zijn
maatschappelijke, culturele en politieke activiteiten, kent men hem toch in elk
geval van naam: zo is er een straat naar hem
genoemd en draagt het historisch genootschap voor de gemeente Borger de
naam Stichting Harm Tiesing. En, in de oude dorpskern van Borger bevindt zich
zelfs een standbeeld van de beroemde schrijver/landbouwer. Harm Tiesing heeft
dit alles ruimschoots verdiend. Maar hoe schril steekt hier tegen af de —
zichtbaar gemaakte — erkenning van wat ik zou willen noemen de beroemdste
Borgerder vrouw: Johanna Hindrika Bergmans-Beins (1879-1948). Hoewel voor
Drenthe, en voor Borger in het bijzonder, van groot cultuurhistorisch belang,
is zij slechts geëerd met een vernoeming in een straatnaam, waarbij dan nog
haar voornamen en het gebruikelijke koppelteken tussen beide achternamen zijn
weggelaten, zodat menig Borgerder zich vandaag de dag vertwijfeld afvraagt wie
of die ‘meneer Bergmans Beins’ toch wel geweest mag zijn.

Het lijkt er sterk op dat mevrouw Bergmans-Beins, of Jo
Beins zoals ze destijds werd genoemd, in de schaduw staat van haar illustere
dorpsgenoot Harm Tiesing. Spreekt men over Jo Beins, dan valt al snel de naam
van Harm Tiesing: beiden woonden en werkten in (de gemeente) Borger, beiden
timmerden nogal aan de weg. Het lijkt welhaast de tragiek van Jo Beins te zijn
dat ze altijd weer met Harm Tiesing in verband wordt gebracht, vooral als het
gaat om haar schrijverschap.

Nu is het in de literatuurgeschiedenis niet
ongebruikelijk dat men auteurs met elkaar vergelijkt, als zij tenminste tot
dezelfde literaire stroming of generatie behoren. In het gevël van Harm Tiesing
en Jo Beins geldt dat er tot op heden nog steeds geen zuiver analytisch
onderzoek is toegepast op beider literaire prodGkten l . En, een Drentse
literatuurgeschiedenis moet überhaupt nog geschreven worden. Pas na zo’n
analytisch onderzoek kan er sprake zijn van een eventuele vergelijking tussen
beide Borgerdcrs waar het gaat om hun literaire activiteiten. Het is dan ook
prematuur om nu reeds beide auteurs naast en, wat erger is, tegen over elkaar
te plaatsen. Zo ontstaat mythevorming, en mythevorming is er rond Jo Beins al
genoeg: zo zou zij in haar literaire
werk nog wel eens van Tiesings werk (…) hebben geprofiteerd ‘2 en kon zij het met plaatsgenoot en schrijver

Harm Tiesing niet goed vinden ‘3 .

De vraag waar het mij in dit artikel om gaat is: welke
plaats neemt Johanna Hindrika BergmansBeins als romanschrijfster
literairhistorisch gezien in? De reden dat ik de vraagstelling toespits op haar
roman (ze heeft er slechts één gepubliceerd) is dat er van haar poëzie en haar
toneelwerk nog te weinig gepubliceerd is om er een algemeen en afgerond oordeel
over te kunnen vormen.

Voordat ik haar literairhistorische plaats probeer te
bepalen, geef ik een schets van haar leven: Jo Beins is bij velen zozeer in de
vergetelheid geraakt dat ik haar levensverhaal nauwelijks voldoende bekend mag
veronderstellen.

Levensschets van Jo Deins Johanna Hindrika Beins werd geboren
te Borger op 6 april 1879, als dochter van Jan Frederik Adolf Beins en Yda
Weijer. Vader Beins, geboren te Coevorden in februari 1845 en overleden te
Borger in april

1907, stamt af van uit Frankrijk naar

Duitsland gevluchte Hugenoten. In Borger was hij zowel
boer als molenaar. Moeder YdvWeijer, geboren in oktober 1847 te Leeuwarden en
overleden te Borger in juli 1925, had in Amsterdam de opleiding tot vroedvrouw
gevolgd. Dit vak oefende zij achtereenvolgens uit in Axel, Hol landscheveld en
Borger.

Zowel Jan Beins als Yda Weijcr waren lidmaat van de
Nederlandse Hervormde Kerk. Dochter Johanna

Hindrika werd gedoopt op 4 mci 1879, door ds. P. Mulder,
in de kerk van de Hervormde Gemeente Borger.

Over de jeugd van Johanna Hindrika is helaas weinig of
niets bekend. Ze groeide samen met een broer en zuster op in de

‘Beinsmeul’n’ te Borger. Haar broer,

Frederik Adolf, werd geboren te Borger in maart 1882 en
op 7 mei van dat jaar gedoopt, eveneens door ds. P. Mulder. Frederik Adolf was
zo’n 25 jaar burgemeester van Vlagtwedde (hij liet er het Burgemeester
Beinsdorp na). In 1968 overleed hij te Bilthoven in het bejaardentehuis van de
Vrijmetselaars.

In juni 1887 werd Johanna’s zuster geboren: Sjoukje
Jeltina Anthonia. Zij werd gedoopt door ds. H.H. Okken op 4 september 1887.
Sjoukje werd onderwijzeres in ach. tereenvolgens Buinen (1907-1908), Borger
(1908-1913), Groningen

(1913-1919), Utrecht (1919-1932) en Bussum (1932-1946).
In Utrecht behaalde Sjoukje op 6 december 1922 haar akte M.O.-Aardrijkskunde.
Ze werd overigens als enige van de drie kinderen lidmaat van de Hervormde Kerk,
Johanna en Frederik bleven dooplid. Sjoukje overleed in 1961 te Maartensdijk.

Zoals gezegd, over de jeugd van Jo Beins zijn we slecht
ingelicht. Wel is bekend dat ze in Borger de lagere school doorliep, en al op
jonge leeftijd in aanraking werd gebracht met Drentse volksverhalen. Over dat
laatste straks meer.

Na de lagere school in Borger besloot Jo Beins dat ze
onderwijzeres wilde worden; ze volgde daartoe de opleiding aan de Normaalschool,
eerst in Assen, later in Stadskanaal.

Nadat ze haar onderwijsakte behaald had stond ze voor de
klas in Meeden en Valthe. In 1903 keerde ze terug naar Borger: daar had ze
inmiddels de in Buinen woonachtige onderwijzer Jan Bergmans leren kennen. Jan Bergmans,
geboren te Oudwoude op 8 oktober 1881, was de zqon van smid Pieter Bergmans en
Jantje Velding. Jo Beins en Jan

Bergmans traden op I juli 1905 te Borger in het huwelijk.
Als ambtenaar van de burgerlijke stand trad op: Harm Tiesing!

Ruim acht weken na haar huwelijk, om precies te zijn op
30 augustus 1905, beviel Jo Beins van een zoon: Pieter Jacob Cornelis, die
echter reeds op 7 oktober van dat jaar overleed.

Direct na haar huwelijk nam Jo Beins ontslag als
onderwijzeres, en vestigde ze zich met haar kersverse echtgenoot in Drouwen.
Jan Bergmans gaf in die periode les aan de lagere school in Buinen, later in
Drouwen.

Na een aantal jaren verhuisde het jonge echtpaar naar
Borger, naar het pand dat tegenwoordig bekend staat als ‘Pension ‘t Molenerf’.
Jan Bergmans vervulde naast zijn taak als onderwijzer een aantal nevenfuncties:
zo was hij commandant van de B.V.L., de Bijzondere Vrijwillige Landstorm,
A.N.W.B.-consul voor de provincie Drenthe en was hij verder actief voor de
plaatselijke korfbalvereniging. Omdat hij gedurende de Eerste Wereldoorlog
gemobiliseerd was als reserve-officier, nam Jo Beins een aantal jaren voor hem
waar als leerkracht in Drouwen.

Het leven als huisvrouw kon Jo

Beins blijkbaar niet genoeg bekoren (het moederschap
waarop ze zich verheugd had duurde helaas maar een aantal weken): ze begon zich
in diverse maatschappelijke geledingen te roeren. Zo werd ze in 1919 voor de
V.D.B., de Vrijzinnig Democratische Bond4 , gekozen als lid van de Provinciale
Staten van Drenthe, waardoor ze het eerste vrouwelijke Statenlid in Drenthe
werd. Ze behield haar zetel tot april 1923. Hoewel ze op een in principe
onverkiesbare plaats was gezet keerde ze in 1927 toch weer terug in de
provinciaIe politiek (door ziekte was er een zetel vrijgekomen). In 1931
verliet ze de politiek voorgoed.

In haar eerste zittingsperiode kreeg Jo Beins een
dochter: op 5 december 1921 werd Yda geboren. Yda zou tot tweemaal toe voor
langere tijd bij haar tante Sjoukje verblijven: de eerste maal in de twintiger
jaren, om in Utrecht (waar Sjoukje onderwijzeres was) de kleuterschool te
bezoeken.

In 1928 keerde Yda weer terug naar haar ouders in Borger,
om in 1935 weer bij haar tante in te trek- ken, nu in Bussum, waar Sjoukje
inmiddels benoemd was, weer als onderwijzeres. Yda volgde er de H.B.S., om in
1943 ter,ug te keren naar Borger. Het zal voor Jo Beins en Jan Bergmans niet
gemakkelijk zijn geweest om hun enige kind op veertienjarige leeftijd uit huis
te laten wonen. Volgens dochter Yda gebeurde dit omdat Jo Beins in die tijd erg
ziek zou zijn geweest5 .

Naast haar politieke activiteiten vervulde Jo Beins
meerdere maat schappelijke functies: tot eind jaren dertig was ze lid van de
Voogdijraad. Daartoe bezocht ze eens per jaar, in een gehuurde auto, vele
kinderen in Noorddrentse tehuizen en gezinnen. Ze plande die tocht altijd in de
zomer, zodat dochter Yda (die in de vakanties gewoon thuis was) meekon.

Verder was Jo Beins lid van de Commissie van Bestuur van
het Provinciaal Drents Museum, bestuurslid van de Studiekring D.H. van der
Scheer (dat later omgedoopt zou worden tot het Drents Genootschap),
hoofdbestuurslid van het Openluchtmuseum Arnhem, bestuurslid van de Vereniging
Moeder en Kind, lid van de Commissie voor hct Drentse volkslied en lid van de
subcommissie van de Volkskundecommissie der Koninklijke Nederlandsche Academie
van Wetenschappen. Hoewel een indrukwekkende rij van functies, is Jo Beins toch
vooral van betekenis gebleken door haar schrijverschap. De genres die zij
hanteerde waren nogal divers: essay, proza, drama en poëzie. En in die genres
getuigde ze altijd weer van haar grote voorliefde voor de Drentse folklore. Met
die Drentse folklore was ze, zoals hierboven al gezegd, reeds vroeg in
aanraking gekomen: op de molen van haar vader, de ‘Beinsmeul’n’, woonden en
werkten een ‘knecht en dienstmeisje’. Zij waren het die de jonge Jo Beins
tijdens de lange winteravonden vertelden van de oude Drentse volksverhalen. Ze
werd er door gefascineerd. Enige jaren na haar huwelijk begon ze haar
voorliefde voor de Drentse folklore gestalte te geven: ter herdenking van het
25-jarig bestaan van de

A.N.W.B. In 1908 werkte Jo Beins samen met haar
echtgenoot Jan Bergmans en haar zuster Sjoukje aan de opvoering van een
ouderwetse bruiloft. En wat begon als een eenmalige opvoering groeide uit tot
een culturele happening die tot op de dag van vandaag voortduurt. Door haar
naspeuringen in het museum in Assen, in de Drentse Volksalmanakken (die ze
leende uit het Rijksarchief), door verhalen van ouderen en door het opsporen
van oude prenten vervolmaakte Jo Beins de opvoeringen van ‘het wasschup’, de
oude Drentse boerenbruiloft.

Door haar onderzoek naar het ‘wasschup’ begon ze meer en
meer thuis te raken in allerlei oude gebruiken zoals die altijd geleefd hadden
in het oude Drenthe. Het kon dan ook niet uitblijven of ze ging er over
publiceren. Zo verschenen er diverse essays en gedichten van haar hand in

o.a. het maandblad Drenthe, de Nieuwe Drentse
Volksalmanak en in de Provlnclale Drentse en Asser Courant.

Op I I januari 1940 verhuisden Jo Beins en Jan Bergmans
naar Bus sum, waar Jan Bergmans begin februari van dat jaar overleed. Jo Beins
overleed acht jaar later, op 23 januari 1948; vijf dagen daarna werd ze in haar
geliefde Borger begraven.

Het bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan

Zoals gezegd, Jo Beins bediende zich van nagenoeg alle
literaire hoofdgenres. Binnen het hoofdgenre van het proza beoefende ze
ondermeer de romankunst. Veel romans publiceerde ze echter niet, om precies te
zijn slechts één: Het bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan. Een vertelling uil
het Drentsche boerenleven.

Nu is kwantiteit, ook binnen de neerlandistiek, een
subjectief geladen begrip; en dat geldt ook in het geval van de romancière J.H.

Bergmans-Beins. Immers, het feit dat zij slechts één
roman heeft gepubliceerd doet natuurlijk niets af aan haar kwaliteiten als
romanschrijfster.

Hoewel de roman
Het bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan nu bijna vergeten is en nauwelijks meer
gelezen wordt6, waren en zijn de kritieken haast zonder uitzondering lovend te
noemen. ‘Dit is een mooi verhaal uit het Drentse boerenleven met goed
getypeerde figuren en het is knap geschreven. Dit werk heeft literair méér
waarde dan de romans van haar tijd- en dorpsgenoot Tiesing, al heeft zij niet
die grote kennis van zaken die Tiesing had van alles wat op het volksleven
betrekking had’7 . ‘Een bijzonder mooi boek. Eenvoudig en waar, boeiend van het
begin tot het eind en ontroerend schoon! De schrijfster kent het boerenleven
van nabij, moet het van nabij kennen om het zóó waar en juist in al zijn
dagclijkschen eenvoud te kunncn beschrijven’ 8 . ‘De in 1948 overleden
schrijfster Jo Bergmans-Beins uit Borger heeft met haar bestseller Het bloed
kruipt waar ‘t niet gaan kan laten zien hoe een Drentse streekroman eruit kan
zien ‘9. ‘De wijze, waarop zij de Drentse familieverhouding beschrijft is zeer
knap. Zij kent de uiterlijk zo onaandoenlijke Drent d66r en d66r (…) ‘IO, en,
tot slot, een meer kritisch geluid: ‘Haar roman is origineel in de uitwerking
van het gegeven en in het goed gevonden slot.

Door haar gevoel voor het occulte werd haar roman niet te naturalistisch.
Hoewel het werk stilistisch lang niet volmaakt is, heeft het door haar
psychologisch en occult vermogen een diepgang, die het werk van haar dorpsgenoot
Tiesing mist’ I I

Twee van de vijf critici vergelijken Jo Beins met Harm
Tiesing, overigens zonder te vermelden waarop die vergelijking berust, een
derde (G. Stout) vergelijkt haar zelfs met de moderne auteur Roelof Sieben! 12.
Dergelijke vergelijkingen gaan mank, zeker wanneer het gaat om twee totaal
verschillende literaire generaties (zoals in het geval Jo Beins versus Roelof
Sieben). Zoals ik hiervoor al heb bepleit is, voordat men tot enige
vergelijking kan overgaan, onderzoek nodig, zuiver tekst-analytisch onderzoek.
En zolang dat nog niet gebeurd is dient het werk, de roman in dit geval, van Jo
Beirwop zichzelf beschouwd te worden.

Maar hoe dit ook zij, de recensenten klinken nagenoeg
allemaal positief over de eerste en enige roman die Jo Beins ooit heeft
gepubliceerd. Tijd om de roman eens aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Maar voor ik daartoe overga volgt voor een goed begrip nu eerst een korte
weergave van de inhoud.

De roman speelt zich af in een klein dorp bij het
Hunzedal, waar alles nog is ‘zooals het vroeger was’. In dit dorp leven de
buurgezinnen Luten en Frieling in goede harmonie naast elkaar. Boer Harm Luten
is cen van de rijksten in het dorp; hij is getrouwd met Fennechien. Samen zijn
ze de ouders van Wiecher; hoewel het gezin meerdere kinderen heeft geteld is Wiecher
de enige die in leven is gebleven. Aan het begin van de ròman loopt hij tegen
de dertig. Wiecher is een groot liefhebber van de natuur, net als zijn moeder;
Harm is duidelijk minder geïnteresseerd in de schoonheid van zijn omgeving. De
buren van het gezin Luten zijn de keuterboer Rieks Frieling, zijn vrouw
Annechien en hun dochter Roelfien. Roelfien en Wiecher zijn, na jaren met
elkaar als buurkinderen opgetrokken te hebben, erg aan elkaar gehecht. Roelfien
is een onmisbare hulp voor de familie Luten: altijd staat ze voor hen klaar.
Wiecher en Roelfien raken verliefd en besluiten te trouwen. Harm Luten blijkt
daar fel op tegen te zijn: Wiecher moet zich volgens zijn vader ‘te goed achten
veur ‘n keutersdochter en krek as zien vaoder zien liek trouwen’. En Harm
blijft bij die mening. Moeder Fennechien ziet daarentegen geen bezwaar tegen
het voorgenomen huwelijk, maar wil toch ook geen aanvaring met haar echtgenoot:
‘Moeder zeg niet zooveul, maar ach, die hef zoo laank op vaoder steund, dat die
toch mient, dat zie d’r ok zoo over denkt’. Een breuk tussen vader en zoon
Luten blijft niet uit: ‘Harm kan niet toegeven. Had hij zich vergist in
Wiecher, dan moest die de gevolgen daarvan maar dragen’. Maar Wiecher is de zoon van zijn vader en
even vast van wil als deze’. Wiecher zet zijn zin dan ook door en trouwt mct
Roelfien. Het jonge paar trekt in bij de ouders van Roelfien. Harm Luten is
daarmee zijn zoon en opvolger kwijt, die werkt voortaan op de boerderij van
zijn schoonouders. Naarmate de jaren vorderen groeit bij alle partijcn het
verlangen om elkaar weer te ontmoeten. Wiecher (‘Diep in zijn hart verlangt hij
er zoo naar, dat alles weer
goed zal zijn.’), Fennechien (‘As ‘t an Fennechien lag, dan kwamp zie wal, maor
Haarm, dat is de bongel an ‘t bien, die heur tegenholt.’) en ook Harm (‘Harm
lijdt evenzeer, maar een verandering verwacht hij niet. Die zou van hem zelf
moeten komen en dat doet hij niet.’) blijven leden uit één gezin. Maar de
koppigheid is sterker: ‘Harm noch Wiecher geeft zich gewonnen’.

Na verloop van jaren krijgen

Wiecher en Roclficn een zoon, die ze Harm noemen. Maar
ook het feit dat de oude Luten grootvader is, van een kleinzoon zelfs die naar
hem vernoemd is, kan hem nict bekeren. Wicchcr daarentegen zoekt kort na de
geboorte van kleine Harm zijn ouders op, met als gevolg dat hij door zijn vader
min of meer verjaagd wordt.

Twee jaar later wordt Wiecher ernstig ziek, en komt hij
te overlijden. Maar ook Wiecher’s ziekte is voor zijn vader gccn aanleiding bij
te draaien. Wel bezoekt Harm de begrafenis, om direct daarna huis- waarts te keren. Wat de volwassenen echter
niet gelukt is, lukt de kleine Harm uiteindelijk wel, zij het onbedoeld: het
moment van toegeven breekt eerst aan als Harm’s hart gestolen wordt door zijn
kleinzoon. Door enige toevallige directe confrontatics met kleine Harm begeven
Harm en Fennechien zich uiteindelijk naar hun schoondochter. Daarmee is de
scheiding opgeheven: het bloed kruipt waar het niet gaan kan.

Over aspecten als plaats en tijd (waar en wanneer speelt
het verhaal zich af) laat de roman weinig los. Alleen de pagina’s I en 7 geven
een locatieindicatie: ‘een klein dorp bij hct Hunzedal’. Naar alle
waarschijnlijkheid heeft de schrijfster hier aan het dorp Borger gedacht,
waarmee ze zo vertrouwd was. Maar absolute zekerheid daaromtrent hebben we
niet. Wat het aspect tijd betreft: naast het gegeven dat er gesproken wordt van
bepaalde kleding, gebruiken, landbouwmethoden enz. (die alIe een globale
tijdsindicatie zouden kunnen geven) is misschien de mccst exacte aanduiding de
opmerking van Wiecher op p. 20: ik
wus gieniens da’k fluid’, wat he’k fluit: Wien Neerlaans bloed, (…)’. Het
gedicht Wien Neerlandsch Bloed van de dichter Hendrik Tollens (1780-1856) werd
in 1817 bekroond, waarna het snel populair werd in grote lagen van de
bevolking. Dat zou dus betekenen dat de roman in elk geval niet v66r het jaar
1817 speelt.

Als thema (dat wil zeggen het centrale probleem) zou ik
willen pleiten voor het zogenaamde ‘vader en zoon-conflict’.

De hoofdpersonen zijn ongetwijfeld vader en zoon Lutcn.
Om hen heen figureren Fennechien, Wiecher’s moeder, Roelfien, de dochter van
Rieks en Annecllien Frieling, en, meer op de achtergrond, Jan Gerken en Sina,
respectievelijk vriend en vriendin van Wiecher en Roelfien.

De twee hoofdpersonen worden ons nogal zwart-wit
geschetst. Zo is Harm de koppige boer bij uitstek: ‘Harm kan niet toegeven. Had
hij zich vergist in Wiecher, dan moest die de gevolgen daarvan maar dragen.
Harm kan niet ‘te pronk staon’, dat deed hij niet.’ (p. 84). Wiecher is
overigens ook niet gespeend van een koppig karakter: ‘Harm noch Wiccher geeft
zich gewonnen.’ (p. 94), en: ‘Wiecher is de zoon van zijn vadcr en even vast
van wil als deze.’ (p. 70). Wiecher echter komt door zijn liefde voor Roelfien
en voor kinderen sympathiek bij de lezer over: ‘Nargens is meer pleizeer an as
an kinner’ (p. 115), en: ‘Liever tien als gienien. Zunner kinner, dat is krek
as ‘n zëmmerdag zunner zunschien’.

(p. 132).

Harm en Wiecher mijden elkaar puur uit koppigheid, beiden
vcrlangcn ze immers wel degelijk naar elkaar. ‘Harm lijdt evenzeer, maar een
verandering verwacht hij niet. Die zou van hem zelf moeten komen en dat doet
hij niet.’ (p. 101), en wat Wiecher zelf betreft: ‘Diep in zijn hart verlangt
hij er zoo naar, dat alles weer goed zal zijn.’ (p. 124).

De om beide hoofdpersonen verkerende personages willen
stuk voor stuk niet liever dan dat de
kloof ongedaan gemaakt wordt, en dat geldt -in eerste instantie voor moeder
Fennechien: ‘As ‘t an Fennechien lag, dan kwamp zie wal, maor Haarm, dat is de
bongel an ‘t bien, die heur tegenholt.’ (p. 137).

Romanbepalende elementen Na eerste lezing van Het bloed
kruipt waar ‘t niet gaan kan zou men al snel tot de conclusie kunnen komen dat
het hier gaat om een gewone regionale roman, ook wel streekroman genoemd. Het
is immers een roman waarin de streek een belangrijke functie vervult, hetgeen
ondermeer tot uiting wordt gebracht door het gebruik van dialect (in de
dialogen) en een sterke ‘couleur locale’.

Maar, er is hier toch wel iets meer aan de hand. Jo Beins
is het er mijns inziens namelijk niet om te doen geweest in eerste instantie,
primair, een mooie literaire tekst af te leveren waarin vorm en inhoud (hier:
het verhaal) of vorm òf inhoud centraal staan. Neen, ze wilde duidelijk meer dan,
laten we zeggen, ook eens de romanvorm uitproberen. Haar bedoeling met Het
bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan was niet anders dan de doelstellingen die ze
voorstond bij het schrijven van haar essays, haar gedichten en haar
toneelstukken: namelijk het vastleggen van de oude Drentse gebruiken, de oude
Drentse folklore.

Door de veelheid van de folkloristische gegevens die Jo
Beins in haar roman verwerkt heeft, lijkt haar boek soms zelfs wcl een
studieboek over de Drentse folklore!

Maar niet alleen de folklore krijgt ruim aandacht; zo is
er nog een aantal sterk opvallende elementen in haar roman aan te wijzen: een
sterke gehechtheid, verbondenheid aan de plaats en streek c.q. aan huis en
haard, ecn sterke gehechtheid aan traditie, en cen grote liefde voor de natuur.
Overigens zou ik — in dit geval — bij het aspect folklore ook willen rekenen de
hier en daar welhaast naturalistische beschrijving van allerlei details uit het
dagelijks leven. lk zal deze vier zogenaamde romanbepalende elementen (bepalend
voor Het bloed kruipt waar ‘t niet gaan
kan) hieronder met een aantal, willekeurig gekozen, voorbeelden uit de
tekst aantonen. Ze vormen slechts een klein gedeelte uit de talloze voorbeelden
die de tekst ons biedt.

l. Folklore 13

‘Deze baander wordt gebruikt voor het
inrijden van hooi en koren. Ook bij begrafenis en huwelijk, ‘groeve en was schup’, komen ze geheel open.’ (p.
2).

‘Veel geschiedenissen zijn er nog in
‘t oude landschap, die van geslacht op geslacht bewaard blijven; die niet in
boeken zijn geschreven, maar door overlevering voortleven. Heksen- en
spookgeschiedenissen, ze zijn er genoeg en worden opgehaald en vertcld als een
los daarheen gesproken woord aanleiding geeft. Gretig worden ze beluisterd,
verwerkt en •overdacht door jong en oud en velen zijn er, die, zoo ze er al
niet aan gelooven, ze toch bewaren als een erfstuk uit oude tijden, als een
herinnering aan voorouders, die ze niet vergeten.’ (p. 33).

— ‘Nieuwjaarsdag komen de kinderen van familie, buren en
vrienden, ‘Geluk in ‘t Nijjaor’ wenschen. (…) ‘s Middags komt het jonkvolk en
wordt op een borrel of een likeurtje met Nieuwjaarskoeken onthaald. Dit wordt
tot laat in den avond voortgezet’. (p. 39/40).

— ‘Sint Maarten, feest van den heiligen Martinus, die de
helft van zijn mantel weggaf, wordt hier nog in eere gehouden. Schoolkinderen
lopen in groepjes het dorp door met brandende kaarsjes in uitgeholde vruchten.
Vader of een goede vriend maakt die gereed en vol vreugde trekken ze langs de
halfdonkere wegen. Bij alle huizen staan ze stil en zingen om hun versje.

Appels en noten
zijn welkome gaven.’ (p. 117/1 18). ‘Op
tweeden Kerstdag, ‘Sunt Steffen’, zijn de jonge mannen te baard rond gereden.
De kinderen zijn langs de huizen gegaan om de koeien ‘te steffen’ met het
traditionele ‘bossien heui’. ‘De dikke stoetbrukg’, die het rijmpje .hun
belooft, is hun deel geworden en nu is het oude jaar bijna voorbij’. (p. 122).

Voor wat betreft de minutieuze beschrijving van allerlei
details uit het dagelijkse leven zou ik willen volstaan met de volgende twee
voorbeelden:

‘Om tien uur
wordt koffie gedronken en een snee stoet gebruikt, dan wordt er tot twaalf uur gewerkt. In de middagschaft eten
ze de door moeder Fennechien gebakken pannekoeken; rusten wat en na verloop van
een uur wordt de arbeid hervat. Zoo werken ze door tot tegen den avond.’

vrouw Luten maakt
het avondeten gereed. Ze legt het brood met het broodmes op tafel. De kopjes
van de middagkoffie staan er nog. Fennechien legt er een mes naast.

De boter op een schoteltje staat midden op tafel. Dan
doet ze melk in de kopjes en schenkt na een ogenblik in. Harm snijdt het brood.
Van de grote ronde eigengebakken stoet snijdt hij lange sneden die middendoor
gedeeld worden. Het roggebrood, van den bakker, levert bij elke halve snede
stoet een heele snede brood. Fennechicn neemt op elke halve snede stoet ook een
halve snede brood. Beide worden van boter voorzien en op elkaar gegeten.’ (p.
21).

2. Sterke gehechtheid aan plaats en streek/huis en haard.

hier leeft alles
voor Wiecher en droomt hij z’n toekomstdroom.’ (p. 2).

‘En Wiecher, zoo
gehecht aan zijn stee, aan zijn huis en hof; hij voelt het telkens weer: hij
zou niet weg kunnen gaan van alles, wat hem zoo dierbaar is.’ (p. 2).

— ‘Wat is ‘t hier toch mooi, zegt hij hardop, ‘k Hoop dat
ik hier al mien leev’n bliev’n mag’ (p. 10).

— ‘Het is een oud huis, dat reeds meer dan twee eeuwen
den invloed van weer en wind heeft doorstaan. Goed onderhouden en steeds met
liefde bewoond, ziet het er nog hecht en sterk uit en kan nog jaren daar staan,
als een voorbeeld van den ouden bouwtrant’. (p. 3).

— ‘Vrouw en zoon nemen de grootste plaats in zijn hart
in, maar de trots op geërfd bezit staat er dicht bij.’ (p. 22).

3. Sterke
gehechtheid aan traditie. ‘Hier is
alles nog, zoals het vroeger was (p. 2). ‘Daar heb ik ‘t aans niet groot op, ik hol ‘t
met ‘t aolde, dat is bekend en daar zin wij an gehecht.’ (p. 5). ‘Als hij zijn brood op heeft, neemt hij z’n
stoel en gaat in den hoek bij de haard zitten. Daar is de plaats van den boer
en Harm begeert geen andere. Daar zaten zijn vader en zijn grootvader. Daar zit
Harm zoo lang hij ‘t bestuur heeft. (…) Daarnaast aan de tafel zit moeder
Fennechien en zal daar haar leven lang zitten. (…) Zoo is de traditie in
‘Luten hoes’ en daar wordt niet van
afgeweken.’ (p. 22).

— ‘Overal en altijd hielp men el zonder naar tijd of geld
te vragen.’ (p. 53).

‘Wiecher houdt zo van die oude
gebruiken, die het gevoel van saamhoorigheid zoo sterk maken.’ (p. 81).

4. Grote
liefde voor de natuur.

— ‘Dit verre gezicht met zijn afwisseling van kleuren en
vormen, wat heeft hij het lief. Hij zou er uren naar kunnen zien (…)’. (p.
l).

‘Kiek is over ‘t laand, aal die
bossies en wallegies. Zôts die barkenboompies wal, mooi wit hè, tusken dat
gruun. En kiek is wat is d’ locht mooi.’ (p. 9)

‘Hoe zou hij verontwaardigd of boos kunnen zijn, als hij
z’n tevreden heide aanschouwt’. (p. 78).

‘Och, wat is. dat
‘n mooi ge zicht: dat vee in ‘t laand en
dan zoo mooi gruun. Hier en daor ‘n boom en dan in de verte d’ heid’ en daor
hiel wied achter nog weer gruun en die barken boompies mct heur witte stammen.’
(p. 89).

Regionalisme

Willen we nu een poging doen de literair-historische
plaats van de romanschrijfster Johanna Hindrika Bergmans-Beins te bepalen, dan
verdient het aanbeveling bovenstaande gegevens eens op een rijtje te zetten. We
krijgen dan het volgende beeld: de streek waarin het verhaal zich afspeelt
heeft een positieve invloed op in elk geval Wiecher Luten, één van de
hoofdpersonen. Hij is hct ook die cen grote liefde voor de natuur aan de dag
legt. De dialogen zijn in dialect weergegeven en er is sprake van een sterke
‘couleur locale’. Daarnaast vertonen de diverse romanpersonages een sterke
gehechtheid aan de plaats en streek waar ze wonen en werken en, in het
verlengde daarvan, aan hun woning. Ook worden de romanfiguren sterk bepaald
door hun traditionele instelling.

Alles
bijeengenomen past Het bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan welhaast exact ins.de
literaire stroming die aangeduid wordt met de term ‘regionalisme’. Het
regionalisme is een stroming die we tegenkomen in de negentiende en twintigste
eeuw en waarin de aandacht vooral gericht is op de eigen omgcving, leefwijze,
folklore, streek, dialect en dergelijke, resulterend in streekverhalen,
streekromans en stads- en dorpsverhalen.

Met haar regionalistische roman heeft Jo Beins voor wat
betreft de stofkeuze (geschiedenis, oude verhalen, liefde en dood) veel weg van
de neo-romanticus. Maar waar de neo-romantiek vooral een reactie is op het
naturalisme en positivisme, bedient Jo Beins, zoals ik hierboven heb
aangetoond, zich toch ook, ja veelvuldig zelfs, van naturalistische elementen.
Wellicht dat we kunnen stellen dat Jo Deins als romanschrijfster bij uitstek
getypeerd kan worden als regionaliste, zij het met neo-romantische en
naturalistische trekjes.

Besluit

In het bovenstaande heb ik geprobeerd aannemelijk te
maken dat Johanna Hindrika Bergmans-Deins het als romanschrijfster meer dan
waard is om uit de vergetelheid gehaald te worden en, vooral om op zichzelf
bescllouwd te worden, los van vergelijkingen met andere auteurs. Wanneer we
haar op zichzelf bestuderen, in dit geval dus als romanschrijfster, komt er een
vrouw naar voren die een roman heeft geschreven die in de uitwerking van zijn
thematiek ver uitstijgt boven de gemiddelde streekroman. Het is ook een roman
die de lezer meer biedt dan een romantisch dorpsverhaal.

Heel sterk komt in Het bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan
naar voren de grote liefde van Jo Beins voor haar geliefde Drenthe (en Borger?)
en voor de oude Drentse folklore.

Jo Beins eindigt haar boek met de spreuk ‘Naar waarheid
gegeven, Met liefde beschreven’. Het eerste slaat op het feit dat ze voor haar
thema een historisch gegeven heeft gekozen14

Dat ze haar 234 pagina’s tellende roman met liefde
schreef is bij lezing wel duidelijk.

Dat ze niet alleen in haar schrijverschap, maar ook in
haar maatschappelijk leven boven het gemiddelde uitstak, is zijdelings aan de
orde gekomen in de paragraaf over haar leven.

Voor Johanna Hindrika Bergmans-Beins in het algemeen
geldt dan ook wat O. Praamstra over de auteur P.A. Daum heeft gezegd: ‘Om zo’n
grote maatschappelijke en culturele sprong voorwaarts te doen, moet iemand wel
beschikken over een buitengewone wilskracht en uitzonderlijke talenten ’15

Noten

l. Wel
heeft drs. H. Klompmaker in diverse publicaties aandacht geschonken aan Harm
Tiesing als auteur. Zijn onderzoek richt zich echter niet op romananalyse, al
gaat hij wel in op de verhouding fictie versus non-fictie in het werk van
Tiesing. Zie vooral: H. Klompmaker, ‘De bril van Harm Tiesing’ in: Ons Waardeel
(1988) 206-219.

2. G.Kuipers.
• Johanna Hindrika Bergmans-Deins’ in: De Zwerfsteen, jrg. I (1987) nr. 3, 6.

3. G. Stout,
‘Jo Beins: eerste vrouw in Staten’ in: Nieuwsblad van het Noorden, 23 april

1987.

4. De
Vrijzinnig Democratische Bond was een Nederlandse politieke partij, opgericht
op 17 maart 1901 door enkele kiesverenigingen die zich afscheidden van de
Liberale Unie. Als de meest radicale
groepering in Nederland bepleitte de V.D.D. algemeen kiesrecht voor mannen en
vrouwen, benevens ecn krachtige sociale wetgeving. I)e partij stond van 1916
tot 1935 onder leiding van R.P. Marchant. In 1924 aanvaarddc de V.D.B. de
nationale ontwapening als programpunt (tot 1936). De partij werd in de Tweede
Wereldoorlog door het Duitse bestuur opgeheven. In 1946 ging een deel van de
V.D.D. op in de Partij van de Arbeid, een ander deel in de Partij van de
Vrijheid (die in 1948 onder leiding van mr. D.U. Stikker samen met de zgn.
groep-Oud de V. V.D. zou gaan vormen).

s. Interview
met Yda Bergmans op I I juli 1989.

6. Het doet
me dan ook veel genoegen dat Het Drentse Boek het plan heeft opgevat om zorg te
dragen voor een herdruk van Het bloed kruipt waar ‘I niet gaan kan.

7. O.
Kuipers, Drente’s erfgoed, (I loogeveen 1978) 14.

8. Boekbespreking,
auteur en bron onbekend.

9. G. Stout,
‘Eind goed al goed in ‘Van de môrreng tôt• de aovend’. Een Drentse streekro•
man’ in: Drentse en Asser Courant, 28 januari 1987.

10. J. Poortman
(red.), Drente. Een handboek voor het kennen van het Drentse leven in voorbije
eeuwen.• Tweede boek (Meppel 1951) 269.

11. H. Werners,
‘Drentse vertellers. Mevrouw J. Bergmans-Beins’ in: Drenthe, (okt. 1956) 12.
12. G. Stout, • Eind goed al goed’.

13. Onder
folklore versta ik hier de zgn. volkskunde, d.w.z. de kennis van zeden,
gewoonten, oude volksverhalen enz.

14. Vriendelijke
mededeling van Yda Bergmans op 22 januari 1990.

15. O.
Praamstra, ‘Hoe uniek was P.A. Daum?’ in: De nieuwe taalgids. Tijdschrift voor
neerlandici. Jrg. 82, nr. 6 (november 1989) 500.

Literatuur

Anbeek, T., De naturalistische rontan in Nederland,
Amsterdam 1962.

Deins, S.J.A., ‘Het Wasschup’ in: Drenthe (nov. 1958)
8-9.

Bergmans-Beins, J.H., Het bloed kruipt waar ‘t niet gaan
kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven, Deventer z.j.

Gerritsma, C., Steunpunt voor Taal- en Letterkunde,
Zutphen 1987.

Klompmaker, H., ‘De bril van Harm Tiesing’ in: Ons
Waardeel (1988) 206-219.

Knuvelder. O.P.M., Handboek tot de geschiedenis der
Nederlandse letterkunde, Deel IV, ‘sHertogenbosch 1979.

Kuipers, G„ Drente’s erfgoed. Van Picardt tot Hidding.
1666-1976. Ruim drie eeuwen Drentse literatuur. Een bloemlezing uit het werk
van Drentse schrijvers van vroeger, met informatie omtrent de schrijvers en hun
werk, Hoogeveen 1978.

Kuipers, G. , ‘Johanna Hindrika Dergmans-Deins’ in: De
Zwerfsteen, jrg. I (1987) nr. 3, 3-18.

Mulder, R.D., ‘In memoriam mevrouw J.H. Dergmans-Dcins’
in: Drenthe (febr. 1948) 17-19.

Naamlijst der lidmaten van de Hervormde Gemeente te
Borger. Aangelegd in het jaar 1885, onder de dienst van den predikant A.F.
Eilerts de Haan. Borger 1885.

Ootjers, R., Bergmans-Beins, Johanna Hindrika
(1879-1948). In: Jan Bos en Willem Foorthuis
(red.), Drentse biografieën 2. Levensbeschrijvingen van bekende en
onbekende Drenten, Meppel/Amsterdam 1990 (nog te verschijnen).

Poortman, J. (red.), Drente. Een handboek voor het kennen
van het Drentse leven in voorbije eeuwen, Tweede Doek, Meppel 1951.

Praamstra, O., ‘Hoe uniek was P.A. Daum?’ in: De nieuwe
taalgids. Tijdschrift voor neerlandici, jrg. 82, nr. 6 (november 1989) 500-51
1.

Protocol der gedoopten bij de Hervormde Gemeente te
Borger sedert I Januari 1863 t/m 4 Mei 1930.

Stout, G., •Eind goed al goed in ‘Van de môrreng tôt de
aovend’. Een Drentse streekroman’ in: Drentse en Asser Courant, 28 januari
1987.

Stout, O., ‘Jo Beins: eerst vrouw in Staten’ in:
Nieuwsblad van het Noorden, 23 april 1987.

Stout, G., ‘Johanna Hindrika Deins’ in: Cursus Drents,
’86-’87 (uitgave van RONO/PDC), 1987, les 14, 1-7.

Werners, H., ‘Dichters in Drenthe. J.H. Dergmans-Deins’
in: Drenthe (sept. 1955) 10.

Werners, H., ‘Drentse vertellers. Mevrouw J.
Dergmans-Deins’ in: Drenthe (okt. 1956) 12.

Westerhuis, J.R., • Rond een eeuw Drentse literatuur’ in:
NDVA (1983) 32-48.

Wiggers, A.J. e.a. (red.), Grote Winkler Prins.
Encyclopedie in twintig delen, deel 19, Brussel 1974.

Voor meer literatuur over en van J.H. Dcrgmans-Deins
verwijs ik naar R. Ootjers, Repertorium van de gemeente Dorger. Bibliografie
van boeken, artikelen en overige studies betreffende de gemeente Dorger, Dorger
1989.