Mulder Willem Seymour geb. 1820 Uit G. Kuipers Drente's Erfgoed

Mulder Willem Seymour geb. 1820 Uit G. Kuipers Drente’s Erfgoed

22. Mulder, Willem Seymour geb. 1820.

Willem Seymour Mulder is in 1820 geboren te Namen in België. Uit het bevolkingsarchief der gemeente Borger blijkt, dat hij zich in september 1852 in die gemeente vestigde. Als beroep is voor hem vermeld „klerk”, later deurwaarder der Directe Belastingen. In maart 1861 vertrok hij naar Ter Borg, waarschijnlijk gemeente Wisch in Gelderland. Mulder had een Engelse moeder. Hij schijnt haar naam, Seymour aan de zijne te hebben toegevoegd. Toen Mulder in Borger kwam, was hij reeds weduwnaar.
Voor zover bekend komt Mulder de eer toe de eerste te zijn geweest die een gedicht in het Drents dialect publiceerde. Hij was als „Eenige geëmployeerde ter Secretarie der gemeente Borger”een vreemdeling in dit land, maar desalniettemin schijnt hij grote belangstelling te hebben gehad voor het plaatselijke dialect, veel belangstelling voor de hunebedden en liefde voor het dorp en zijn omgeving. Dit laatste laat hij merken in zijn gedicht „VERZUCHTING” (bij het plaatje: Gezigt op Borger), wanneer hij kennelijk al in Maassluis woont. Dit gedicht is namelijk gedateerd: Maassluis 1867 (Drentsche Volksalmanak 1868).
Deze „Verzuchting” luidt:

Verzuchting
(Bij het plaatje: „Gezigt op Borger.” )

Nog met het innigste welbehagen
Dwaal ‘k, in mijn geest, gedurig rond
Op den mij lief geworden grond,
Waar ik een goed deel mijner dagen
In een dier Drentsche dorpen sleet,
Zoo schilderachtig daar gelegen,
Den stillen dorpeling ten zegen,
Die ‘t schoone te waarderen weet.
En heb ‘k geen reden ook tot zuchten
Op Hollands zware en vette klei,
Toch, Drenthe! dweep ik met uw hef,
Met Borger en zijn vijf gehuchten,
Waar de natuur zoo eigenaardig,
Eenvoudig hier, daar grootsch, in pracht, Haar priester boeijend tegenlacht,
Het doek eens schilders overwaardig.
Dââr toch, op immer groenende esschen,
Wel niet met palmen of cypressen
Omlijst, maar door een heideveld,
Dat uit den grijzen tijd’vertelt,

Als ‘k mijmrend mij had neêrgezet
Op tumuli of hunebed,
En mij bespieglend ging verdiepen,
Hoe zij — door wier bezoek, welligt,
In Drenthe, ook Borger werd gesticht
Hier eeuwen reeds den doodslaap sliepen;
Dat veld, dat, schijnbaar zonder leven,
Toch mensch en dier verkwikt en voedt,
En, bij des zomers-zonnegloed,
Een bron is, zoet en mild in ‘t geven,
Als welligt millioenen bijen
Zich gonzend om de bloesems Iljen
Van wilde thijm en heidekruid,
Dat nedrig daar uit de aardkorst spruit;
Dat veld, waar stilte en vrede wonen,
Waar haas en veldhoen en konijn
De rustige bewoners zijn;
Dat paradijs van Nimrods zonen,
Waar u de heidevorst begroet,
Die daaglijks daar, bij honderdtallen,
Zijn volk, uit schaapskooi en uit stallen,
Aartsvaderlijk bewaakt en hoedt.

En ginds, waar klaverrijke weiden,
Zoo tussen ‘t hoog land — esch en hei
Gelegen, als in een vallei,
Genot en welvaart om zich spreiden;
Die ‘t lentelievend hart verrukken,
Als kindren er den Meikrans plukken;
Waar tusschen bloemen, groen en riet
Een stroompje kronklend henenvliet;
En eindlijk dââr, waar ranke boomen,
Waar heesters, bosch en struikgewas,
Bekoorlijk als op een terras,
‘t Geheel zoo prachtig uit doen komen;
Waar Borger, met zijn kerkje en molen,
Als achter ‘t lover ligt verscholen,
Waar tusschen uit, reeds in ‘t verschiet, Men ‘t spitsje van zijn toren ziet.

Dââr was mij ‘t wel, dââr werd mij ‘t leven
Een waar genot, een werklijk zoet;
Mij ‘t zaligend gevoel gegeven,
Waarbij de borst in hooger gloed,
In heilge aandrift wordt ontstoken;
De geest zich jubelend verheft, Als uit haar bolster losgebroken,
Zoodra het schoone en goede treft.

Doch, was ‘t al niet mijn deel te blijven,
Waar zóó mij de natuur beviel;
Waar als een lief, mij roerend schrijven,
De schepping sprak tot mijne ziel;
Toch, Drenthe! zal ik nooit vergeten
Het Zoete, in u mij toegemeten,
En roem ik Borger, te aller stond,
Als een juweeltje van uw grond.

Maassluis 1867.
Het eerstbedoelde en meest bekende dialectgedicht van Mulder is getiteld: „HET GROOTE HUNEBED” (Zie: Volksleven in het oude Drente, pag. 27 ev., G. Kuipers).
Met de gedachte aan de volksoverleveringen laat hij in deze dichterlijke vertelling de fantasie de vrije loop en stoort hij zich niet in het minst aan de historische gang van zaken.