Roel Reijntjes over 75 jaar leven in Beilen een mooi lelijk dorp 'Alles in je leven moet je verdragen' B.C. W.C. 03-02-'98

Roel Reijntjes over 75 jaar leven in Beilen een mooi lelijk dorp ‘Alles in je leven moet je verdragen’ B.C. W.C. 03-02-’98
Roel Teijntjes over 75 jaar leven in Beilen, een mooi lelijk dorp
‘Alles in je leven moet je verdragen’
Door Roetien Roos
Aan de keukentafel kijkt Roel Reijntjes uit over de ‘oogst van zijn leven’ Twee stapels boeken, tijdschriften, papieren en een map met zijn biografie. Gejaagd trekken zijn handen de stapels los, hij slaat zijn nieuwste dichtbundel ‘De brand der zinnen’ open, op zoek naar het gedicht dat precies verwoordt hoe hij zich voelt.
Hardop lezend gaat hij in sneltreinvaart door zijn gevoelsleven, zijn liefde voor Beilen, liefde en erotiek en de eenzaamheid. Vrijdag, op zijn 75ste verjaardag, wordt ‘De brand der zinnen’ gepresenteerd, een dag eerder het boek ‘Een leven in Beilen’, van het Historische Vereniging Beilen. Daarnaast wordt een grote wens van hem werkelijkheid. Het gedicht ‘Tussen Spier en Wiester’ vindt eindelijk een plaats bij de door hem beschreven route.
Dat bord langs de weg van ‘Spier noar Wiester’ is eigenlijk pas een begin. Wie Roel Reijntjes zijn gang zou laten gaan, krijgt een heel ander Beilen te zien. Want Beilen is cultureel wat arm, vindt Reijntjes.
Tussen de stapel papieren op een hoek van de keukentafel trekt hij een handgeschreven lijst tevoorschijn. Punten voor verbetering vatbaar. Die zullen achter de hervomde kerk om maar eens ergens te beginnen. ‘Daar had ik liever een halfronde muur gezien met daarop thema’s als Elert en Brammert, schipper Jan van Beilen, de Drentse boerin Drenthina, de koekoek van Elpt. En daaronder dan de goudschat van Beilen.’
Een ander punt op het lijstje is een beeld bij het gemeentehuis. Drenthina, hoog verheven uitkijkend op de Beilenaren, voor iedereen goed te zien en vandalismebestendig. Een jonge Drentse boerin met een oorijzer op. Precies zoals de vrouwen die Reinhart Dory heeft geportretteerd op het schilderij in de huiskamer. Of de Beilerstroom een klein beetje uitgraven op de oude plek in de Paltz en een schilderskamer in Hooghalen met werken van schilder Stengelin.
En dan die blokken voor de bibliotheek waar ze veertigduizend gulden voor hebben uitgegeven. Reijntjes wijst naar een beeld op tafel. Een man en een vrouw, in brons. In hun handen houden ze een boek. Dat had naar zijn mening beter bij de bibliotheek gepast. Hij declameert een bijpassen gedicht.
Een beeld van man en vrouw met boek,
Naar ’s werelds raadselen op zoek, terwijl ’t geheim nog dieper gaat, dan dat er in de boeken staat.
‘Da’s leuk, als je dat er onder zet’, meent Reijntjes. ‘Maar misschien verbeeld ik me wel dat daar behoeft aan is’, tempert hij zijn geestdrift meteen weer. ‘Hebt ze’t er wel an toe, dat vraag ik me wel eens af. Beilen is een doodkoel plaatsje. Er is niks te doen. Zei burgemeester Nauta al niet ‘het geeft niet dat het zondags stil is op straat, als ze door de week hier hun boodschappen maar doen.’
‘Het zou prettig zijn als er een fonds was waaruit dit soort dingen betaald kunnen worden.’ Hij weet zich hierin gesteund door oud-burgemeest H. Nauta. Heel voorzichtig is volgens Reijntjes al wat nagedacht over een fonds waaruit de cultuur in de ruimste zin van het woord gesteund kan worden. Als Reijntjes het voor het zeggen had, zou Beilen er veel mooier uitzien.
Barrièretraktaat.
Het huis ademt een sfeer van voorbijgegane tijd, het lijkt of de tijd er heeft stilgestaan. De knusse keuken, met boven het aanrecht koperen potten en een ketel waaruit ze voeger in de kerk in Westerbork chocolademelk schonken op kerstavond’. Het schilderij ‘De kraamkamer’ van Heinhart Dozy beeldt de geboorte van zijn zes jaar oudere broer Johannes uit. En in een roodhouten kastje in de voorkamer wordt een munt uit 1713, een barrièretraktaat, bewaard tussen tal van antiquiteiten, De munt werd in 1930 gevonden onder het huis aan de Kruisstraat. ‘Roel Reijntjes, die de boel bewaart tot de tijd er rijp voor is.’
Ruim een week voor zijn 75ste verjaardag fladdert hij kris-kras door zijn levensgeschiedenis, Waar mogelijk wordt het verhaal opgeluisterd met een paar dichtregels. ‘Veel tijd om die te laten bezinken, geeft hij niet. En herhaaldelijk illustreert hij zijn woorden met boeken, want ‘maar drie stappen lopen en dan heb ik het’. Het onvermijdelijke vlinderstrikken, zijn handelsmerk, ontbreekt niet.
‘Bij de presentatie van het tijdschrift Roet, dat vorig jaar januari aan mij gewijd was, bijvoorbeeld. Dan loop ik daar rond. En ik ben een hippetrip enzovoort, dan zeggen ze “moet je hem zien”. Maar ik ben natuurlijk niet gek. Wacht, ik kan het u beter illustreren. ‘Reijntjes trippelt de kamer uit. Bij terugkomst hangt een jas van grijze zijdeachtige stof om zijn schouders. Er volgt een verhandeling over de schoonheid van gekleed rondlopen in warme landen. ‘Het is geen aanstelleritus’, verzekert hij.
‘Maar je wordt zo geboren.’ Behendigheid is mij beslist niet vrömd en élégance heurt tot mien onderdelen. ‘iemand zei “waarom kleedt u zich zo”, toen zie ik ”als u dat ook zou doen, zou u er misschien ook aanzienlijk beter uit zien”.
‘In mij is vlam en schrui en bliede wezen, met op de achtgrond eenaamheid, de dood nabij, maar ja dat is de leeftijd. Ik ben levenslustig, maar toch ook wel bang voor eenzaamheid en de dood. En weet je, vrienden willen allemaal wat van je. Degene die jou echt wat geeft, die is schaars.”
Eenzaamheid en levenslust, deze twee begrippen lijken bij Roel Reijntjes in een continu gevecht verwikkeld. Maar hij weet ook dat zonder het een het ander niet zou kunnen. ‘Er zijn dagen dat hier niemand komt, de mens wordt eenzaam, overal. Maar ik kan zoveel omdat ik tot rust kom.’ Zijn ogen beginnen te glinstern als hem een uitspraak van zijn moeder te binnen schiet, ‘Als ik klaagde over eenzaamheid, zei mijn oude moeder altijd, “Trouw dan met de weduwevrouw Jammer uit Assen, die heeft zeven ondeugende jongens. ”Dat brengt je weer tot jezelf”, zegt hij lachend. ‘Mijn moeder was een leuk mens, ze sprak lang niet zoveel als ik. Ze zei eens een keer tegen me. “Mien kind, weet je wel dat andere luu in Beilen ook praoten kunt. ”Daar moe’j toch om lachen.”
Alles in je leven, moet je verdragen vindt Reijntjes. ‘het leven is moeilijk. Wij moeten een keer komen, maar ook een keer weer gaan. Ik heb een afkeer van de dood. Maar als je altijd moest leven dan zou je ook dood gaan van verveling. Het hebben is het eind van het verlangen. En zo is het ook met het leven, dat besef ik. Maar als je het dreigt te verliezen, dan wordt het kostbaar. Ik zie nu de schonheid feller. Neem bijvoorbeeld iemand die geneest van een dodelijke kwaal, die zeurt daarna niet meer’, meent de dichter.
‘het kind dat slat oet alle macht, de tol blef zwiere-zweien… de zwepe gef de tol de kracht, de wereld deur te dreien. Want als we als mens geen klappen van de zweep krijgen, blijven we ook niet tollen.
Familiehuis
Roel Reijntjes werd op 6 februari 1923 geboren. Zijn vader, Jan Beijntjes, was directeur van de Coöperatieve Electriciteits Centrale en daarnaast commandant van de brandweer. Een gezien man. Zijn moeder, Johanna Reijntjes-Helling, kwam uit het café-gezin Helling in Westerbork.
Het huis dat Reijntjes nu bewoont, heeft altijd volgens hem bij de familie Helling -Pupping gehoord. Het gezin Reijntjes betrok in 1930 het huis. Voor die tijd bewoonden ze een huis op de hoek van de Brinkstraat-Raadhuisstraat. Reijntjes haalt de anekdote op die daar bij hoort. ‘Het zal in 1928 zijn geweest, dat mijn vader Arie Brunsting tegenkwam in de Brinkstraat, “Wat wo’j veur je huus hebben”, riep Brunsting. Toen riep mijn vader, en dat was heel veel geld voor die tijd, ‘Zesduuzend gulden’, ‘Verkocht”, riep Arie Brunsting. “Oh God, nou heb ik ’t huus verkocht“, zei mijn vader toen hij thuiskwam. Gelukkig hadden we dit familiehuis aan de Kruisstraat nog achter de hand. We hebben nog een half jaar in één van de rijtjeshuizen aan de Oosterstraat gewoond en daarna zijn we in dit huis getrokken en altijd gebleven’, verhaalt Reijntjes.
Het ouderlijk huis van Reijntjes overleefde de brand in Beilen in 1820 gedeeltelijk. ‘later werd de helft van het huis afgebroken, een nieuw gedeelte erbij aan gezet. Een deel daarvan was volgens Reijntjes ooit bedoeld om als winkeltje te dienen. Een gevolg van de ontwikkeling er er in de negentiende eeuw in de Beiler winkelstraten kleine winkeltjes ontstonden waar ‘ongetrouwde vrouwen kleine neringtjes in garen in hadden, dames van betere stand, dat was acceptabel, dan hoorde je toch een beetje tot de middestand.’. Van dat winkelidee is nooit veel gekomen. ‘Het kamertien’ werd door Reijntjes moeder nog zo’n drie jaar als winkeltje in electriciteitsvoorwerpen gebruikt. Maar dat beviel niet.
Welgesteld.
Reijntjes’ moeder was weliswaar geboren in Westerbork, maar bracht een deel van haar jeugd door bij een oom en tante in Beilen. ‘Zij konden geen kinderen krijgen en toen werd gezegd, laat Johanna er maar heen gaan’, vertelt Reijntejs. Reijntjes herinnert zich een levendig huishouden, ‘waar iedereen kwam, heel gastvrij’. De familie was welgesteld, maar toonde dat niet. We hebben het over jeugdherinneringen. ‘de kleine dingen van het leven’. Over zijn broer die een keer midden in het perkje sprong waar de jonge Roel tulpen liet groeien. ‘Ik gilde in de triomf dat hij klappen zou krijgen. Maar mijn vader zei, “Johannes eruit”, en tegen mij, “Omdat je zo hard geschreeuwd hebt, straf ik Johannes niet.” Moet ik nou nog wel eens om lachen.’
‘Eer waren vroeger niet die moeilijke dingen die er tegenwoordig zijn. En ik was een flink kind. Mijn ouders hielpen me niet, die hadden het veel te druk met andere dingen. Mijn moeder vroeg een keer op een ouderavond aan meester Brouwer, dat moet in 1930 geweest zijn, “Hoe is ’t met Roeljte?” “Daar hoef je niet naar te vragen”, riep die man. Mijn ouders waren van mening dat dat allemaal wel goed liep. Ik kon hen niet teleurstellen. Dat was ook zo.’
Ik voelde me deftig. Een baronnetje, maar ik was geen naar jongetje, eigenlijk net als ik nu ben. Ik zeg wel eens tegen de Drentse schrievers, “Jullie willen mij niet leren kennen, want dan zijn jullie bang dat jullie mij aardig gaan vinden. “De mensen in Beilen hielden veel van mijn vader en moeder en dan ben je als kind toch nog wel beschermd. Ik liep eens hard naar de trein met een lange zwarte jas aan, toen vroeg iemand aan m’n vader, “Wie is die Charles-frans?” Toen zei mijn vader, “Da’s mien zun.” Ik was een raar exemplaar, maar mensen behandelden me met respect.’
Beilerstroom
‘Er gebeurde vroeger veel meer. En die Beilerstroom was een juweel.’ Boven op de werk/slaapkamer hangt een schilderij van E.B. van Dülmen Krumpelmann, de trots van Reijntjes. Naakte, spelende jongetjes aan de Beilerstroom.
‘Er werd me tijdens een bijeenkomst over Beilen eens gevraagd wat vindt meneer Reijntjes ervan. Beilen is een mooi lelijk dorp. Mooi door de merkwaardige architectuur. Geen huis is in gelijke stijl gebouwd, in oud Beilen. En de geest in Beilen is vriendelijk, in buurten is nog naoberschap. De charme van Beilen berust er in dat sociaal gezien vrijwel iedereen gelijk is’, vindt Reijntjes.
Een mooi lelijk dorp temidden van een setting van natuurschoon. Kleine hapjes natuurschoon dat wel, maar aan de andere kant kunnen de mensen hier ontroerd zijn over één bloem. En zelfs een tropisch bos haalt het volgens Reijntjes niet bij een herfstig Nederlands bos. Zwijgende natuur is veel mooier.
Via grootvader Roelof Helling kwam Reijntjes als vroeg in aanraking met kunstenaars als Roessing en Dozy. Mensen die zijn leven beïnvloedden. ‘Mijn grootvader was eingenlijk meer een prinsgemaak, die liep niet, maar die schreed. Hij vertelde altijd leuke verhalen in het café, hij was een gastheer, maar hij deed niet veel. Mijn moeder kon ook zo enig vertellen.’
Spijt
Na de mulo en één jaar HBS kwam Reijntjes terecht bij de belastingdienst. Een baan die hij 28 jaar, tot zijn 48ste levensjaar volhield. ‘Daar heb ik spijt van dat ik zo lang bij de belastingdienst heb gewerkt. Het heeft me belemmerd. Vader zei als je wat wilt verdienen, moet je er ook wat voor doen. Men moet een beetje lijden om het leven op waarde te kunnen schatten.’
In 1955 werd Reijntjes lid van de Drentse Schrieverskring, en ‘tot mijn stomme verbazing had men mijn werken nodig. ‘Door de jaren heen hebben zijn gedichten een ontwikkeling doorgemaakt. ‘Wat ik vroeger gewild heb, is de schoonheid om mij heen bezingen en ik ontdekte ook dat de mensen bijvoorbeeld het gedicht van de weg tussen Spier en Wiester mooi vinden’. Maar Reijntjes heeft gemerkt dat de romantische beschrijving niet meer de waardering krijgt van vroeger jaren. ‘Fremd bin ich eingezogen, fremd zieh ich wieder aus’, (regels uit der Winterreise van Muller, (red.), ik heb de gedichten van het fremd ausziehen hierin geschreven’, zegt Reijntjes wijzend op zijn nieuwste bundel.
‘Ik was een vreemd kind, ook in kunstzinnige zin vreemd. Maar als je vreemd bent, ben je een radiozender. Je vangt signalen zuiverder op, maar je heb ook meer storing. Je ervaart alles dieper, daarom ben je ook dichter. Dichten, verdichten, met minder woorden de kern raken en dat heb ik in mijn latere jaren gedaan.’
In ‘de Brand der zinnen’ wordt de ontwikkeling voortgezet die in de twee voorgaande bundels werd ingeluid. Een deel van de gedichten handelen over de homosexuele liefde. Iets waar hij niet zo mee in de openbaarheid komt. Ze weten het wel, maar er is en overeenkomst dat je dat nooit zegt. En ze kunnen ook niets van me zeggen, ik heb nooit iemand bij me. Ik moet daar ook niet aan beginnen, dan kan ik niet werken. Ik zou dat niet kunnen, met een man samenleven, maar ja, daar staat de eenzaamheid tegenover. Het leven kan zo wreed zijn’, besluit Reijntjes.
Grappen
Reijntjes heeft in Drenthe bekendheid verworden voor onder andere de optredens op Radio Noord en ergens in de provincie. Optreden doet hij tegenwoordig nog zo nu en dan. ‘Het past niet meer zo bij me.’ Door de luisteraar gewaardeerd om de grappen tussen de gedichten door, door de Drentse dichters daarom juist minder serieus genomen. De gedichten zijn voor Reijntjj het belangrijkst. De grappen dienen volgens hem vooral om zichzelf tegen zijn verlegenheid in bescherming te nemen. En daarbij, ‘gedichten zijn als een bonbon, als je er teveel van eet word je misselijk’.
‘Dat wordt me dan zo kwalijk genomen dat ik grappen maak’. Zegt Reijntjes. Door Gerard Nijenhuis bijvoorbeeld. ‘Die zeurt altijd, “oh ik zo wat mooies lez’n ev’n reren”. Dat vertrouw ik nooit, die steek ik dan liever een bom onder ’t gat an. Ja ik ben een ondeugd. Ik kan dus dingen zeggen. Hoort niet bij een dichter, vinden ze’, zeg Reijntjes.
Reizen
Vrijdag wordt zijn nieuwste bundel aangeboden. Begin maart volgt een tentoonstelling van werk van 23 Drentse schrijvers en half maart staat een schrieverscafé op het programma. Maar daana wil Reijntjes weer op reis. Zijn blik valt op een boekje, hij slaat het open. Bladzijde na bladzijde jaartallen met daaronder een rij landennamen. ‘Dit is wat ik gedaan heb. “Wat reist u veel”, vroeg me eens iemand. Ik was zo moet van het reizen dat ik op Rhodos heb moeten uitrusten. “Dat kan toch ook in ’t Terhorsterzaand”, zeggen ze dan in Beilen.’
Gemiddeld zeventien weken per jaar op reis, veel ook met Roberto de Inca-danser’, een goede vriend van Reijntjes. Sinds 1979, het jaar dat zijn moeder stierf. ‘Die eerste reis naar Istanboel in maart, onbeschrijvelijk koud. Later veel naar Thailand. Ik kon nooit weg. Toen mijn moeder overleed was ik voor niemand meer verantwoordelijk.’ En met de zo bekende zangerige stem volgt eurs
‘Tussen de dood en tussen mij daor hef mien moeder altied staon’, en ‘as elke ien dood is, kan men vöt veur verre reizen, lust en lot van plicht en zorg is men bevrijd, maor wint de diepste ienzaamheid’.
In het perkje op het pinnenplaatsje staat zijn jongere evenbeeld op een sokkel. Het bronzen beeld werpt door een lorgnet een aandachtige blik in een dichtbundel. ‘wat hebt u hier een mooie tuin’, zei ooit iemand uit West-Nederland. ‘En zo verzorgd ook.’, ‘En dat in Beilen,’, voegt Roel Reijntjes er met een zuinig mondje en een ondeugende blik aan toe.
Boekpresentaties
Het boek ‘Een leven in Beilen’ dat de Historische Vereniging Beilen heeft samengesteld, wordt 5 februari door wethouder Th. Hilberts uitgereikt aan Roel Reijntjes. Dit gebeurt van 20.45 to 21.00 uur in het Wilhelminazalencentrum, tijdens een lezing van Jan Tissing.
Het boek bestaat uit drie delen. In het eerse deel beschrijft G.J. Dijkstra het leven van Roel Reijntjes als kind in Beilen en als dichter/conferencier aan de hand van de intervieuws die hij in zijn leven heeft gegeven. Het tweede deel bevat 28 gedichten over Beilen. Voor het derde deel werden achttien verhalen van Reijntjes geselecterd. Het boek telt 128 bladzijden, is geïllustreerd en in linnen bebonden.
Op 6 februari wordt om 14.30 uur op het brinkje tegenover caférestaurant ‘Schortinghuis’ in Spier een bord met de tekst van het gedicht ‘Tussen Spier en Wister’ onthuld. Later op de middag volgt de presentatie van de nieuwste gedichtbundel ‘De brand der zinnen’
Dapper deur de dagen hen
In mij is vlam en schrui en bleide wezen
Um weelde, die de wereld is
Een vlinderstrikkie veur, wat boeken lezen,
In ’t stille hoes, aor ik mien moeder mis.
Behendigheid is mij beslist niet vrömd
en élégance heurt tot mien underdelen:
beringde haanden, het brein intelligent –
maor aid een eenling en tot dode toe allent.
Ik heb nooit echt het vol geluk verwacht;
Bij aal ’t ervaoren aaltied ’t weten
Dat ik totaol vervulling mus vergeten
En zunder spiet an het ‘normaoler wezen’
Dacht
In ’t grieze Drenthe met te veule regen.
Leef ik toch dapper deur mien dagen hen;
Met ’t aoldernd hart, dat ik aal beter ken,
Jongleer ik ’t unverbiddelieke end integen.