Roessingh, Louis Albert (1873-1951)
Roessingh, Louis Albert (1873-1951)
26. Roessingh, Louis Albert (1873 – 1951)
Bij gelegenheid van zijn 75ste verjaardag werd Louis Albert Roessingh benoemd tot ereburger van Westerbork. Hij woonde en werkte als kunstschilder in deze gemeente. In Elp had hij een stuk woeste grond gekocht, waarop de dorpstimmerman Beuving hem een huis bouwde. Als Roessingh weer over wat ruim geld beschikte, werd er een stuk bij het huis aangebouwd, zodat er tenslotte een kasteelachtig bouwwerk ontstond. Met de groei van het huis was ook de grond rondom het huis begroeid en beplant met allerlei bomen en struiken, rond zijn „bôrchien”. dat Roessingh „De ZandhoP’ noemde. Een lustoord werd het daar, mede door zijn kunstenaarshand, Zijn scheppend vermogen. Op het toneeldoek in het plaatselijke café schilderde hij de spreuk „Een speulerijchien op zien tied, brengt Old en jong wal iens zo wied”. „Een speulerijchien” was zijn leven in Elp, in de gemoedelijke sfeer van dit homogene dorp. Wie kende hem niet, deze robuste figuur met zijn pet en zijn baard. Hij was een goed schilder die prachtige werkstukken leverde. We mogen hem dankbaar zijn, dat hij zoveel moois van het oude Drentse landschap in kleur op het doek heeft vastgelegd.
Maar Roessingh was méér; hij was niet enkel schilder. Ook de materiële problemen van het dorp Elp gingen hem ter harte. Het wekte dan ook geen verbazing, dat hij een zetel in de raadszaal bezette als vertegenwoordiger van het Elper volk Bijna was hij ook nog eens burgemeester geworden, wat zijn vader zo vurig wenste, maar „de minister” achtte het minder juist, dat een kunstenaar zich zou tooien met de bij dit achtenswaardige ambt behorende ambtsteken. Roessingfi zelf heeft er nooit spijt van gehad dat hij niet tot dit ambt werd geroepen.
Sprak uit het schilderwerk van Roessingh een grote liefde voor Drente, dit komt ook tot uiting in de fijnzinnige gedichtjes. die deze kustenaar produceerde. Het Zijn geen machtige dichtwerken, maar gevoelige werkjes, aansprekend en stemmend tot nadenken. Vaak rappelleren ze aan het eenvoudige leven van de dorpsbewoners; ook staat hij stil bij de ontwikkelingen, de veranderingen in Drente. In het laatst van zijn leven schijnt hij zich gezet te hebben tot het schrijven van een roman, maar die is niet afgekomen
Zijn jeugdherinneringen, zijn tijd in Assen waar hij is geboren, heeft hij vastgelegd in het boekje „STAD DER PALEIZEN”, waarvoor Anne de Vries een inleiding schreet
Hij droeg dit werkje op aan zijn vroegere stadgenoot Jan Fabricius. die twee jaar eerder geboren is dan Roessingh.
Roessingh valt de eer te beurt de eerste Drentse dichter te zijn van wie een bundel gedichten werd gepubliceerd. „’t DIGGELHOES” heet dit in 1948 bij Van Gorcum in Assen uitgegeven boekje, dat hij eigenhandig van een aantal passende illustraties voorzag. Zo werd het tot een kostbaar kleinood van de Drentse literatuur. Naarding noemde Roessingh dan ook niet ten onrechte één van de best Drentse cultuurpioniers. Enkele van zijn gedichtjes zijn:
(Bladvulling)
Wat bink an ‘t wark, wat doek mien best;
As ‘t Heintien maor niet vrag op ‘t lest:
,Hef’t ales d’ muite waerd wal west?”
Te laot hebt ze mij ales geven;
Bliekbaor heurt dat in mien leven.
As nou Heintien met de zeinde
Dit maor wet op ‘t einde.
Zoepertien.
Is ‘t wal neudig, ‘t medelieden,
Neudeg dat wij hum vervluukt?
Meug’lijk vindt hie in zien glassien
Wat wij eeuwig zuukt .
‘t Aolde iekien
Mien aold verschrumpeld iekien
Maank ‘t grie’ze heidegres,
Hoe bist doe hier toch kommen,
Zé wied van darp en nes?
Wee wus er al veur joaren,
Dat éés deen donker blad
Op deze plaos een schilder
Ja krek zo neudig had.