Stad met een ziel van rode baksteen CCA Column

Stad met een ziel van rode baksteen CCA Column

CCA COLUMN
“Stad met een ziel van rode baksteen”

Assen. Ooit niet veel groter dan een kloostertuin. ‘s Zomers vol geurende bloemen en heilzaam kruid dat opge wassen leek te zijn tegen alle ziekten die niet rechtstreeks van de Duivel kwamen. Kloosterlingen, werkend, biddend. Hunkerend soms, op een paar geheiligde bunders zandplateau. Het kruis waarvoor zij dagelijks op de knieen gingen stond misschien op de plek waar nu dat warenhuis floreert. De vredesbaby, op de knie van de heilige maagd, vastgelegd in stads- en landschapswapen. Rudiment van vromere tijden waarin boeren en burgers ‘s zondags in weer en wind ter kerke gingen.
Assen. Ooit een Frans-gezind paradijsje, waar Lodewijk Napoleon een lusthof
wilde bouwen. Ooit een plaats ook, waar Mussert paradeerde. De Gedempte
Singel vol van Dietsche Gouwen. Het station, een plaatje van Pieck met brakende stoomlocomotieven. Roest-bruine rails kreunend onder het gewicht van overvolle goederenwagons die vanaf de grauwe vlakte bij Hooghalen wekelijks naar het Oosten reden. Assen. Onherbergzaam en vijandig toen, voor hen die opeens geen rechten meer hadden. Maar op datzelfde moment; een veilige haven voor mij.
Assen. Stad met ziel van rode baksteen. Van lelijke roofbouwmuren die ekster-
vriendelijkeconsumptieparadijzen omklemmen. Die de herinnering aan arbeidershuisjes en kleine middenstand meedogenloos verpletterden.
Stad, waarin flarden van een eeuwen oude taal, doms heel even nog, het
modieus gekwetter van uitbundig koopvolk kleuren op zwoele vrijdagavonden,
wanneer kloosterlingen kortdromend in hun graven woelen. Stad van zuipend motorvolk ook, dat er veel gevaarlijker uitziet dan het is. En van schaapachtig fietspubliek dat zich alleen in de luwte van hersenloze blindegeleide-roeders optimaal gelukkig lijkt te voelen.
Assen. Stad van Bartje. Stad van aangepaste trottoirs, en van een geheel door
Fietsers overwoekerd voetgangersgebied. Stad van een immer voortdurende kaalslag, waarvan nog slechts de alleroudsten de weerpijn voelen. Dorp waarin ik geboren ben. Je bestaat dus nog. En soms zie ik ze door je straten gaan.
De zwijgzame kloosterlingen. Die stugge boer, zwoegend door het rulle zand
van het kerkepad, op weg naar zijn heilige kerk in Rolde. Die lachende jonge
moeder, met die gele ster op haar zomerjurk, trots duwend achter een kinderwagen. De eerste nozem, in de cafetaria van Sik. En die verlegen bruine mensen, schuilend in een rammelende autobus van Harmanni. Assen. Nu een stad van vijftigduizend
inwoners. Een reus op kaboutervoetjes. Je blaast wel eens wat al te hoog van de
toren. Maar ach. Dat vergeef ik je. Zoiets hoort nu eenmaal bij reuzen in de puberteit. Ab Drijver